RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 08/3142
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 12 maart 2009
[X], wonende te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Almelo, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
Het geschil betreft de uitspraak van verweerder van 27 mei 2008 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5 (aanslagnummer [000].H.56).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2009 te Arnhem. Eiseres en verweerder zijn met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Eiseres en haar partner [A] (hierna: de partner) hebben op 15 mei 2006 over het jaar 2005 aangifte IB/PVV gedaan via het digitale aangifteprogramma van de belastingdienst. Eiseres heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5. De partner van eiseres heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 193 en ingehouden loonheffing van € 784.
Het aangifteprogramma berekende voor eiseres op basis van haar gegevens de verschuldigde IB/PVV op: € 1 (IB/PVV box 1) - € 4.665 (heffingskortingen) = negatief € 4.664. Onder de berekening zijn in het aangifteprogramma de volgende mededelingen opgenomen:
“U kunt geen rechten aan deze berekening ontlenen.
(…)
Let op! Bij de berekening van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting is er van uitgegaan dat [A] voldoende belasting heeft betaald.”
In de toelichting bij het aangifteprogramma is opgenomen:
“Uitbetaling algemene heffingskorting
Als u in 2005 een inkomen uit werk en woning had dat lager was dan € 5.800 én u had in 2005 een fiscale partner, dan kunt u in aanmerking komen voor uitbetaling van de algemene heffingskorting. Uitbetaling van de algemene heffingskorting is afhankelijk van de belasting die uw fiscale partner verschuldigd is. Bij de voorlopige aanslag wordt de algemene heffingskorting aan u uitbetaald zonder rekening te houden met de belasting die uw fiscale partner verschuldigd is. De Belastingdienst kan daar namelijk pas rekening mee houden bij de definitieve aanslag. Het kan dus voorkomen dat u bij de voorlopige aanslag de algemene heffingskorting krijgt uitbetaald en deze bij de definitieve aanslag weer moet terugbetalen. Pas bij de definitieve aanslag blijkt immers dat uw fiscale partner onvoldoende belasting is verschuldigd. Heeft uw fiscale partner een inkomen uit werk en woning dat hoger is dan € 14.400 (voor 65+ € 19.800), dan is de belasting die uw fiscale partner verschuldigd is in het algemeen voldoende om de algemene heffingskorting volledig aan u uit te betalen.”
Met dagtekening 6 december 2006 is aan eiseres, conform de berekening van het aangifteprogramma van de belastingdienst, op basis van de aangifte een voorlopige teruggaaf verleend tot een bedrag van € 4.664.
De definitieve aanslag is met dagtekening 15 november 2007 overeenkomstig de aangifte opgelegd, hetgeen heeft geresulteerd in een verschuldigde IB/PVV van nihil. Hierdoor diende eiseres de eerder verleende voorlopige teruggaaf van
€ 4.664 (verhoogd met € 386 heffingsrente) terug te betalen.
De berekening van de aanslag is niet in geschil. Eiseres heeft vanwege de door haar verschuldigde IB/PVV recht op een heffingskorting van € 1. Eiseres heeft geen recht op verhoging van deze heffingskorting op grond van artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001, omdat haar partner niet voldoende belasting is verschuldigd.
Wel in geschil is het antwoord op de vraag of eiseres er op mocht vertrouwen dat de aanslag overeenkomstig de voorlopige berekening in het aangifteprogramma van de belastingdienst zou worden opgelegd. Met name gaat het daarbij om de vraag of eiseres aanspraak kan maken op de in die voorlopige berekening opgenomen verhoging van haar heffingskortingen tot een bedrag van € 4.665.
Voorzover eiseres zich beoogt te beroepen op door de voorlopige teruggaaf opgewekt vertrouwen, overweegt de rechtbank dat zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige teruggaaf in het algemeen beletten dat verweerder door het opleggen daarvan bij een belastingplichtige verwachtingen zou kunnen wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover hem mag beroepen (vergelijk HR 13 juni 1979, nr. 19341, BNB 1979/212).
De door eiseres aangevoerde omstandigheden geven de rechtbank geen aanleiding van voormelde hoofdregel af te wijken. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt omdat de door het aangifteprogramma uitgevoerde berekening van de te betalen IB/PVV is gegeven onder het voorbehoud dat aan die berekening geen rechten kunnen worden ontleend (vergelijk Hoge Raad 7 december 2001, nr. 36517, BNB 2002/45). Daarnaast is in het aangifteprogramma nadrukkelijk aangegeven dat de berekening van de toe te passen heffingskorting gebaseerd is op de veronderstelling dat de partner van eiseres voldoende belasting betaalt om uitbetaling van de heffingskorting mogelijk te maken. Ook is dit in de toelichting bij de aangifte duidelijk opgenomen. Van bij eiseres door het aangifteprogramma opgewekt vertrouwen kan dan ook geen sprake zijn.
Anders dan eiseres suggereert, is van door haar geleden schade geen sprake. De - in haar ogen - aanwezige fout in het aangifteprogramma heeft er immers niet toe geleid dat zij meer IB/PVV moet betalen dan wettelijk is verschuldigd.
De rechtbank kan de belastingdienst voorts niet opdragen de software van het aangifteprogramma aan te passen.
Nu de aanslag inhoudelijk niet in geschil is, is het beroep, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.