zaaknummer / rolnummer: 195772 / KG ZA 10-67
Vonnis in kort geding van 9 februari 2010
1. [eiser1],
2. [eiser2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. I.P.M. Boelens te Zeist,
de stichting
DE BASIS, STICHTING VOOR OPENBAAR PRIMAIR ONDERWIJS ARNHEM,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. J. Schutter te Almere.
Partijen zullen hierna [eiser1] en [eiser2] en De Basis genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- het verweerschrift van De Basis
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser1] en [eiser2].
1.2. Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan, welke uitspraak op 11 februari 2010 op schrift is gesteld.
2. De feiten
2.1. De Basis is een stichting in de zin van artikel 48 van de Wet op het primair onderwijs (WPO). De Basis is het bevoegd gezag voor alle openbare scholen voor basisonderwijs in de gemeente Arnhem. Eén van de openbare basisscholen die De Basis bestuurt is De Schatgraaf te Arnhem.
2.2. [eiser1] en [eiser2] zijn de ouders van de minderjarige [naam minderjarige] (hierna: [voornaam minderjarige]).
2.3. [voornaam minderjarige] heeft sinds zijn vierde jaar basisonderwijs gevolgd aan de Sint-Jozefschool te Elden, een bijzondere school die valt onder een ander bevoegd gezag, de stichting Delta.
Op de Sint-Jozefschool zijn problemen ontstaan.
2.4. [eiser1] en [eiser2] hebben na de zomervakantie van 2009 [voornaam minderjarige] aangemeld bij De Schatgraaf. [eiser1] en [eiser2] zijn met De Schatgraaf een proefplaatsing voor [voornaam minderjarige] overeengekomen. Tijdens die proefplaatsing zou [voornaam minderjarige] ingeschreven blijven bij de Sint-Jozefschool.
2.5. In een brief gedateerd oktober 2009 heeft de directeur van De Schatgraaf [eiser1] en [eiser2] onder meer het volgende geschreven:
“Sinds september zit uw zoon [naam minderjarige] als gastleerling op de Schatgraaf. Gedurende deze periode bleef hij ingeschreven als leerling van de Jozefschool. Helaas is gebleken dat wij niet in staat zijn passend onderwijs te bieden aan [voornaam minderjarige]. (…)
Wij hopen dat [voornaam minderjarige] zo spoedig mogelijk op een school geplaatst kan worden waar optimaal tegemoet kan worden gekomen aan zijn onderwijsbehoeften en waar [voornaam minderjarige] echt zijn plekje vindt.”
2.6. De directeur van De Schatgraaf heeft [eiser1] en [eiser2] in een brief van
6 november 2009 onder meer het volgende medegedeeld:
“Ik vind het heel spijtig en zou graag willen dat het gelukt was om voor [voornaam minderjarige] een goede plek te realiseren op De Schatgraaf maar dat is helaas niet het geval. Wij hebben bij leerling-zaken aangegeven dat [voornaam minderjarige] volgende week nog op De Schatgraaf kan blijven maar dat het echt de laatste week is. Vanaf maandag 16 november kan [voornaam minderjarige] niet meer naar De Schatgraaf.”
2.7. Op 11 november 2009 hebben [eiser1] en [eiser2] de directeur van De Basis aangeschreven. Deze brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Wij willen u, middels deze brief, verzoeken, de tijdelijke plaatsing van onze zoon [voornaam minderjarige] in groep 6 op de Schatgraaf op morele gronden te verlengen. Het is ons duidelijk, dat u geen verplichtingen aan [voornaam minderjarige] en aan ons heeft, gezien de proefplaatsing, die vooraf bepaald is.”
2.8. Bij brief van 16 november 2009 heeft de directeur van De Basis [eiser1] en [eiser2] het volgende geschreven:
“In een telefonisch contact, d.d. 16 november 2009, hebben wij u medegedeeld dat De Basis geen mogelijkheden ziet om de tijdelijke plaatsing van uw zoon [naam minderjarige] in groep 6 van De Schatgraaf te verlengen.
De reden voor de afwijzing is dat het team van De Schatgraaf uw zoon niet de zorg kan bieden die hij nodig heeft, zelfs niet met de door u aangeboden ondersteuning van een psycholoog.”
2.9. Op 24 november 2009 hebben [eiser1] en [eiser2] de directeur van De Schatgraaf nogmaals verzocht om [voornaam minderjarige] weer toe te laten tot De Schatgraaf. De directeur van De Schatgraaf heeft daarop op 25 november 2009 gereageerd en hen bericht dat de door hen naar voren gebrachte argumenten geen aanleiding geven om de beslissing te herzien.
2.10. Op 12 januari 2010 hebben [eiser1] en [eiser2] de directeur van De Schatgraaf een brief gestuurd met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Betreft: officieel bezwaar
(…)
Hierbij maken wij een officieel bezwaar tegen het niet opnemen van onze zoon [naam minderjarige] op uw school de Schatgraaf.
(…)
Wij vragen u nogmaals [voornaam minderjarige] weer toe te laten tot de Schatgraaf en wij verwachten een reactie op dit schrijven binnen de daarvoor wettelijk gestelde termijn.”
2.11. Bij brief van 14 januari 2010 heeft de directeur van De Schatgraaf als volgt gereageerd:
“Uw brief d.d. 12 januari 2010 heb ik voor kennisgeving aangenomen en ik zie verder geen aanleiding om de beslissing te herzien.”
2.12. [eiser1] en [eiser2] hebben daarop in een brief van 16 januari 2010 gereageerd, waarin onder meer staat:
“Wij hopen niet, dat het eerder verstuurde bezwaar een belemmering vormt om met ons in gesprek te treden. Dit bezwaar is ons opgedragen door inspectie en hier hebben wij aan te voldoen.”
3.1. [eiser1] en [eiser2] vorderen samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, De Basis te veroordelen hun zoon [naam minderjarige] als leerling toe te laten tot de openbare basisschool De Schatgraaf, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van De Basis in de proceskosten.
3.2. [eiser1] en [eiser2] stellen dat De Basis niet kan weigeren [voornaam minderjarige] toe te laten tot De Schatgraaf, omdat regulier basisonderwijs de meest geschikte onderwijsvorm is voor [voornaam minderjarige]. Zij stellen dat het in het belang van [voornaam minderjarige] is dat hij spoedig weer naar school kan gaan.
3.3. De Basis voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In deze zaak moet allereerst worden beoordeeld of de voorzieningenrechter bevoegd is, nu het primaire verweer van De Basis is dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering omdat het een aangelegenheid betreft die tot de bevoegdheid van de bestuursrechter behoort.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat een besluit tot toelating tot een openbare basisschool in de zin van artikel 40 van de Wet op het primair onderwijs (WPO), een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar en beroep ingevolge die wet openstaat. Ook in confesso is dat indien er een dergelijk besluit is, de bestuursrechter de aangewezen rechter is om een voorlopige voorziening te trefffen.
4.3. [eiser1] en [eiser2] stellen dat in casu de civiele voorzieningenrechter wel bevoegd is omdat het onduidelijk is of De Basis al heeft beslist over de toelating van [voornaam minderjarige] tot De Schatgraaf.
4.4. De voorzieningenrechter is met De Basis van oordeel dat uit de door partijen gevoerde correspondentie voldoende duidelijk blijkt dat De Basis niet bereid is [voornaam minderjarige] toe te laten tot De Schatgraaf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het schrijven van De Basis van 16 november 2009 aangemerkt worden als een toelatingsbesluit in de zin van artikel 40 WPO. Dat er gebreken zouden kleven aan dat besluit doet niet af aan de aard van dat besluit. Dat [eiser1] en [eiser2] dat ook als zodanig hebben beschouwd blijkt uit de omstandigheid dat zij daarop gereageerd hebben met verzoeken om “de beslissing” of “het besluit” te herzien. [eiser1] en [eiser2] hebben op 12 januari 2010 zelfs officieel bezwaar gemaakt bij De Schatgraaf tegen de beslissing van De Basis om [voornaam minderjarige] niet toe te laten tot De Schat¬graaf. Dat bezwaar is vervolgens door De Schatgraaf ongegrond verklaard bij schrijven van 14 januari 2010. Dat het bezwaar door [eiser1] en [eiser2] bij de verkeerde instantie is ingesteld en dat de beslissing op dat bezwaar misschien mede daardoor door diezelfde verkeerde instantie is genomen, doet niet af aan het feit dat er een toelatingsbesluit in de zin van artikel 40 WPO ligt, hetgeen een besluit is in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep ingevolge die wet openstaat. Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan in dat geval indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen dat vereist, de bestuursrechter worden verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
4.5. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet de burgerlijke rechter maar de bestuursrechter bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. [eiser1] en [eiser2] zullen dan ook ex artikel 70 Rv niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. [eiser1] en [eiser2] kunnen een voorlopige voorziening aanhangig te maken bij de bestuursrechter.
4.6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren op de hierna te vermelden wijze. Dit is ter zitting besproken en De Basis heeft daarop haar vordering met betrekking tot de proceskosten laten varen.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verklaart [eiser1] en [eiser2] niet-ontvankelijk in hun vordering,
5.2. verwijst [eiser1] en [eiser2] naar de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoor¬dig¬heid van de griffier mr. H. Siragedik op 9 februari 2010 en vervolgens op 11 februari 2010 op schrift vastgelegd.