ECLI:NL:RBARN:2010:BL6007

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
195573
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.S. Wurfbain, in kort geding de opheffing van conservatoire beslagen die door de curator, mr. M.F. Meijnhardt, waren gelegd op zijn onroerende zaken en bankrekeningen. De curator had deze beslagen gelegd in het kader van een vordering op eiser uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid, naar aanleiding van het faillissement van de vennootschap [BV]. De voorzieningenrechter beoordeelde of er summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van de curator bleek en of de beslagen onnodig waren. Eiser stelde dat de curator voldoende zekerheid had via zijn bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en dat zijn belang bij opheffing van de beslagen zwaarder woog dan het belang van de curator bij handhaving van de beslagen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de curator's vordering ondeugdelijk was. Er was sprake van onbehoorlijk bestuur door eiser, wat een belangrijke oorzaak van het faillissement van [BV] was. De jaarrekeningen waren te laat gedeponeerd en er waren ernstige tekortkomingen in de naleving van milieu- en veiligheidsnormen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de curator een voldoende belang had bij het handhaven van de beslagen, aangezien de vordering van de curator niet summierlijk ondeugdelijk was gebleken. Eiser's verzoek tot opheffing van de beslagen werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de curator.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 195573 / KG ZA 10-50
Vonnis in kort geding van 17 februari 2010
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.S. Wurfbain te Ede,
tegen
MR. M.F. MEIJNHARDT,
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam failliet].,
kantoorhoudende te Amersfoort,
gedaagde,
advocaat mr. E. Beekhuis te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiser] en de curator genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van de curator.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [naam failliet]. (hierna: [BV]) heeft samen met onder meer [BV1] (hierna: [BV1]) en [BV2] (hierna: [BV2]) onderdeel uitgemaakt van de [BV]-groep, een groep van vennootschappen die in Nederland marktleider is (geweest) op het gebied van insectenbestrijding. [BV] was de werkmaatschappij van de [BV]-groep.
2.2. [eiser] en de heer [betrokkene1] zijn op 2 juni 2005 benoemd tot statutair bestuurders van [BV]. [betrokkene1] is in december 2008 op non-actief gesteld en op 19 maart 2009 ontslagen als bestuurder van [BV]. Binnen het bestuur van [BV] was [betrokkene1] belast met het vergunningen- en veiligheidsbeleid. [eiser] was verantwoordelijk voor de in- en verkoop.
2.3. Op 31 maart en 3 april 2008 hebben de arbeidsinspectie en de milieudienst van de gemeente [plaats] (hierna: de gemeente) inspecties uitgevoerd bij [BV]. Zij hebben toen meerdere ernstige onvolkomenheden in de milieu- en veiligheidsmaatregelen van [BV] geconstateerd en gewaarschuwd voor gehele of gedeeltelijke sluiting van de inrichting van [BV]. De inspecties hebben uiteindelijk geleid tot sluiting van belangrijke delen van de inrichting van [BV], hetgeen tot een belangrijke omzetdaling heeft geleid.
2.4. Op 17 juli 2008 hebben de arbeidsinspectie en de gemeente [BV] aangekondigd dat zij aanzienlijke dwangsommen zouden opleggen, indien de vereiste maatregelen niet spoedig zouden worden genomen. De handhavingbeschikkingen van de arbeidsinspectie en de gemeente zijn genomen op 5 september 2008 en de aangekondigde dwangsommen zijn in maart 2009 feitelijk opgelegd.
2.5. Bij beschikking van 25 mei 2009 van deze rechtbank is aan [BV] surseance van betaling verleend. Bij beschikking van 24 juni 2009 van deze rechtbank is [BV] in staat van faillissement verklaard. Mr. M.F. Meijnhardt is eerst als bewindvoerder en daarna als curator van [BV] aangesteld.
2.6. Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op
30 december 2009 heeft de curator op 31 december 2009 conservatoir beslag gelegd ten laste van [eiser] op:
- de onroerende zaak met kadastrale omschrijving wonen, staande en gelegen te [plaats] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [plaats], [kad.gegevens], en;
- de onverdeelde helft van de onroerende zaak met kadastrale omschrijving erf-tuin, staande en gelegen te [plaats] aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [kad.gegevens].
Voorts heeft de curator op gelijke datum conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ABN-AMRO Bank N.V. en onder de Rabobank [plaats] op alle gelden en geldswaarden die deze banken ten behoeve van [eiser] onder zich hebben.
2.7. In het beslagrekest heeft de curator als grondslag voor de beslagen aangevoerd dat zij een vordering op [eiser] heeft uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser] tot het bedrag van het faillissementstekort van [BV].
2.8. Bij brief van 29 januari 2010 heeft de curator [eiser] op grond van bestuurders¬aansprakelijkheid formeel aansprakelijk gesteld voor het faillissementstekort van [BV] van € 1.332.863,96, te vermeerderen met (buiten)gerechtelijke kosten en eventuele toekomstige tekorten.
2.9. [eiser] heeft een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering bij verzekeraar Chartis Europe S.A. (hierna: Chartis). Het verzekerd bedrag van de polis is € 1.250.000,00 per claim per jaar.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, opheffing van de op 31 december 2009 gelegde conservatoire beslagen op de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] en op de onverdeelde helft van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats], alsmede opheffing van de conservatoire derdenbeslagen onder de Rabobank en de ABN AMRO Bank, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de curator in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de beslagen dienen te worden opgeheven, omdat de vermeende vordering van de curator uit hoofde van bestuurders¬aan¬spra¬ke¬lijk¬heid van [eiser], die aan de gelegde beslagen ten grondslag ligt, ondeug¬delijk is, en omdat de beslagen onnodig zijn gelegd, nu voor de vermeende vordering van de curator voldoende zekerheid is gesteld door onder meer de bestuurdersaansprakelijk¬heids¬¬verzeke¬ring bij Chartis. Tot slot stelt [eiser] dat zijn belang bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van de curator bij het in stand houden van de beslagen.
[eiser] stelt een spoedeisend belang te hebben omdat hij de onroerende zaak aan de [adres] heeft verkocht en op 26 februari 2010 op straffe van een contractuele boete moet leveren. Voorts stelt hij dat hij het geld op de Rabobankrekening spoedig nodig heeft om de onroerende zaak aan de [adres] verder te ontwikkelen.
3.3. De curator voert gemotiveerd verweer. De curator betoogt dat [eiser] vanwege onbehoorlijke taakvervulling in zijn hoedanigheid van bestuurder van [BV] persoonlijk aansprakelijk is voor het faillissements¬tekort van [BV], omdat het onbehoorlijk bestuur van [eiser] een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van [BV]. Ter verzekering van verhaal van de vordering die zij namens de boedel op [eiser] heeft, heeft de curator ten laste van [eiser] conservatoire beslagen gelegd. De curator stelt ter onder¬bouwing van de door hem gestelde bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser], dat [BV] de tijdige publicatieplicht van de jaarrekeningen ex artikel 2:394 BW heeft geschonden, onvoldoende heeft toegezien op de naleving van de wettelijke milieu- en veiligheidsnormen hetgeen heeft geleid tot sluiting van een deel van de onderneming en het verbeuren van substantiële dwangsommen en dat [BV] selectieve betalingen heeft gedaan aan gelieerde vennootschappen op grond waarvan de “gewone” crediteuren van [BV] zijn benadeeld.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Met de aard van het gevorderde en het daaraan ten grondslag gelegde acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening gegeven.
4.2. Voorop wordt gesteld dat ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv het beslag onder meer dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert - met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure - aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen.
4.3. Bij de beoordeling van de vraag of summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de curator ingeroepen recht is van belang of er sprake is van persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser] als bestuurder jegens de boedel van [BV].
4.4. In dat kader is relevant dat artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat iedere bestuurder in geval van faillissement van de vennootschap jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
4.5. De jaarrekeningen van [BV] over de jaren 2004 en 2006 zijn op 5 mei 2006 respectievelijk 21 maart 2008 gedeponeerd. De jaarrekening dient ingevolge artikel 2:394 lid 3 BW uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel gedeponeerd te zijn. Dit betekent dat de jaarrekening van 2004 ruim drie maanden en de jaarrekening van 2006 bijna twee maanden te laat is gedeponeerd.
Dit zijn aanmerkelijke overschrijdingen van de termijn van artikel 2:394 lid 3 BW, zodat geen sprake is van een onbelangrijk verzuim. Het niet voldoen aan de verplichtingen uit artikel 2:394 BW heeft tot gevolg dat op grond van artikel 2:248 lid 2 BW vast staat dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Dat vermoeden is naar het oordeel van de voorzieningen¬rechter niet weerlegd door [eiser]. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het faillissement (in overwegende mate) is veroorzaakt door andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling, zodat er thans van moet worden uitgegaan dat de onbehoorlijke taakvervulling van [eiser] een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van [BV].
4.6. Voor de vraag naar de bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser] is tevens van belang dat [eiser] statutair bestuurder van [BV] was en in die hoedanigheid (mede) verantwoordelijk was voor het hele reilen en zeilen van de onderneming, inclusief het voldoen aan de overheidsverplichtingen op het gebied van vergunningen en veiligheid.
Dat [BV] een “tweekoppig” bestuur had met [eiser] en [betrokkene1], en dat niet [eiser] maar [betrokkene1] verantwoordelijk was voor het vergunningen- en veiligheidsbeleid binnen [BV], doet daaraan niet af. Vast staat dat [BV] diverse milieu- en veiligheidsvoor¬schriften heeft overtreden op grond waarvan op last van de gemeente en de arbeidsinspectie bepaalde afdelingen van [BV] zijn gesloten en door de gemeente en de arbeidsinspectie substantiële dwangsommen zijn opgelegd aan [BV]. Niet in geschil is dat de sluiting van die afdelingen en het verbeuren van substantiële dwangsommen mede de oorzaak zijn geweest van het faillissement van [BV]. De kans bestaat dat [eiser] eerder maatregelen had kunnen treffen om aan alle milieu- en veiligheidsvoorschriften te voldoen en het verbeuren van dwangsommen aldus had kunnen vermijden. Niet uitgesloten is dat [eiser] in dit opzicht zijn taak niet behoorlijk heeft vervuld.
4.7. Voorts staat vast dat door [BV] in het zicht van het faillissement aanmerkelijke betalingen zijn gedaan aan de groepsmaatschappijen [BV1] en [BV2], terwijl andere crediteuren op dat moment al (vrijwel) niet meer werden betaald. [eiser] stelt dat die betalingen gebaseerd zijn op vorderingen van [BV1] en [BV2] vanwege huur en management¬overeenkomsten. Niet in geschil is dat voor die betalingen geen schriftelijke titels voor handen zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat enerzijds de kans bestaat dat voor die betalingen geen goede gronden zijn, terwijl anderzijds ook niet is uitgesloten dat die betalingen zonder een degelijke grondslag met voorrang boven die van andere crediteuren zijn voldaan. Derhalve is op voorhand niet uit te sluiten dat er selectieve betalingen aan groeps¬maatschappijen zijn gedaan die er toe hebben geleid dat de (andere) crediteuren van [BV] zijn benadeeld en op grond waarvan [eiser] zelf indirect is bevoordeeld, nu hij zijn salaris c.q. managementfee ontvangt van [BV2] en aandeelhouder is van [BV1] en [BV2].
4.8. Gezien het voorgaande is niet uitgesloten dat [eiser] uit hoofde van onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is voor het gehele tekort in het faillissement van [BV]. Of dat inderdaad zo is, moet worden beoordeeld in een eventuele bodemprocedure. Een kort geding procedure leent zich daarvoor niet. Wel is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van het voorgaande niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de curator ingeroepen recht, zodat daarin geen grond is om over te gaan tot opheffing van de beslagen.
4.9. Vervolgens is de vraag aan de orde of de beslagen dienen te worden opgeheven omdat zij onnodig zijn gelegd. Daarbij is van belang dat [eiser] stelt dat zijn bestuurders¬¬aan¬sprakelijkheids¬verzekering bij Chartis met een dekking van € 1,25 miljoen voldoende verhaal biedt voor de vordering van de curator zodat het niet nodig is daarnaast ten laste van hem beslagen te leggen. Voorts is [eiser] bereid om extra zekerheid te stellen door het bedrag van de overwaarde van de onroerende zaak aan de [adres] van
€ 275.000,00 te deponeren bij de notaris. In dat geval is er volgens [eiser] voor de curator verhaal van € 1,25 miljoen via de verzekeringsmaat¬schappij en € 275.000,00 via het depot bij de notaris, totaal ruim € 1,5 miljoen, hetgeen gelet op de vordering van de curator van
€ 1,33 miljoen ruim voldoende is.
4.10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands niet vast staat dat de bestuur¬¬ders¬aansprakelijkheidsverzekering van [eiser] afdoende zekerheid verschaft voor de vordering van de curator op [eiser]. In het licht van de bespreking van de polis van de bestuurdersaansprakelijkheids¬verzekering van [eiser] ter zitting, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat, voor het geval [eiser] als bestuurder aansprake¬lijk zou zijn voor het faillissementstekort van [BV], de bestuurdersaansprakelijkheids¬verzekering wel dekking biedt tot het gehele bedrag van € 1,25 miljoen. Zou dat al zo zijn, dan kan de curator niet rechtstreeks de verzekeraar aanspreken omdat [eiser] en niet de curator de verzekerde is en de verzekeringsuitkering dus aan [eiser] ten goede komt. Tussen partijen is verder niet in geschil dat het onder de notaris in depot geven van de overwaarde van de onroerende zaak aan de [adres], gelet op de hoogte daarvan, op zich onvoldoende zekerheid biedt ter verzekering van het volledige verhaal van de vordering van de curator.
4.11. Voorts stelt [eiser] dat het bedrag waarvoor hij door de curator aansprakelijk
is gesteld verminderd moet worden met het bedrag waarvoor [BV1], [BV2] en [betrokkene1] aansprakelijk zijn gesteld, omdat bij toewijzing van de vordering van de curator op hen het faillissementstekort zal verminderen, hetgeen betekent dat de vordering van de curator op [eiser] met datzelfde bedrag zal afnemen. Die stelling biedt [eiser] geen soelaas omdat, nog daargelaten de vraag of deze vennootschappen aansprakelijk zijn, vast staat dat [eiser] door de curator aansprakelijk is gesteld voor het gehele faillissements¬tekort en zij dus tot dat bedrag zekerheid kan verlangen van [eiser]. Dat de curator het tekort in de boedel ook op anderen zou kunnen verhalen doet niet af aan de aansprakelijk¬heid van [eiser] als bestuurder voor het gehele faillissementstekort. De voorzieningen¬rechter is dan ook van oordeel dat de beslagen niet onnodig zijn gelegd, nu de curator een voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij handhaving van de gelegde conservatoire beslagen.
4.12. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] op zich belang heeft bij een spoedige opheffing van het beslag op de onroerende zaak aan de [adres], het woonhuis van [eiser], die hij voor het faillissement van [BV] heeft verkocht en op 26 februari 2010 moet leveren. Immers, niet is betwist dat [eiser] contractuele boetes verbeurt bij niet (tijdige) levering. Daarnaast heeft [eiser] onweersproken gesteld dat als de levering niet doorgaat, hij het woonhuis gelet op de huidige kritieke huizenmarkt hoogst¬waarschijnlijk tegen een veel mindere koopprijs opnieuw kan verkopen. Daartegenover
staat het belang van de curator bij handhaving van het beslag, nu de overwaarde van het woonhuis van [eiser] de voornaamste, maar lang niet toereikende, zekerheid is voor de curator. Opheffing van het beslag komt er op neer dat de curator elke vorm van zekerheid op [eiser] kwijt raakt. Dit betekent dat in het kader van een wederzijdse belangenafweging het belang van [eiser] bij opheffing niet kan prevaleren boven het belang van de curator bij handhaving van het beslag. Ook een belangenafweging leidt niet tot het oordeel dat de beslagen moeten worden opgeheven. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
4.13. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- vast recht € 263,00
- salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.079,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vordering af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.079,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. Siragedik op 17 februari 2010.