ECLI:NL:RBARN:2010:BL6473

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
581740 - CV EXPL 08-9964
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.J.T. Blom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering garagebedrijf tegen klant wegens niet-betaalde rekening en bewijsvoering

In deze zaak vorderde ACB Werkplaats B.V. een bedrag van € 492,76 van de gedaagde partij, die stelde dat hij de rekening contant had betaald aan de vorige eigenaar van de garage. De gedaagde partij werd geconfronteerd met de bewijsopdracht om aan te tonen dat de betaling had plaatsgevonden. De vorige eigenaar, als getuige, erkende de contante betaling, maar gaf aan dat hij daar aanvankelijk geen kwitantie voor had opgemaakt. Dit leidde tot twijfels over de geldigheid van zijn verklaring. De huidige eigenaar van de garage, als partijgetuige, kon met administratieve bescheiden aantonen dat de vordering nog steeds openstond in de boeken van de onderneming. De kantonrechter oordeelde dat de verklaring van de vorige eigenaar niet voldoende was om de gedaagde partij te ontlasten van de bewijsopdracht. De vordering van ACB Werkplaats werd toegewezen, met uitzondering van een bedrag van € 50,- voor administratiekosten, omdat hiervoor geen grondslag was aangetoond. De gedaagde partij werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten dragen. Het vonnis werd uitgesproken op 1 februari 2010 door kantonrechter H.J.T. Blom.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie [Arnhem]
zaakgegevens 581740 \ CV EXPL 08-9964 \ HB/254/hb
uitspraak van 1 februari 2010
vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ACB Werkplaats B.V.
gevestigd te Velp
eisende partij
gemachtigde Van den Heuvel cs Deurwaarderskantoor
tegen
[gedaagde partij]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna ACB Werkplaats en [gedaagde partij] genoemd.
De procedure
Het (eerdere) verloop van de procedure blijkt uit het (tussen)vonnis van 8 juni 2009. Ter uitvoering van dat vonnis heeft [gedaagde partij] één getuige doen horen en ACB Werkplaats (na bij brief van Intrum Justitia van 7 december 2009 nog stukken te hebben overgelegd) even-eens één getuige in contra-enquête. Van deze getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
De feiten, de vordering en het verweer
De kantonrechter verwijst naar en volhard bij hetgeen met betrekking tot de feiten, de vordering en het verweer is vastgesteld in het vonnis van 8 juni 2009.
De verdere beoordeling
In het vonnis van 8 juni 2009 is [gedaagde partij] opgedragen te bewijzen dat hij het verschuldigde bedrag van € 375,60 heeft voldaan. De door hem naar voren gebrachte getuige [naam getuige 1] heeft daaromtrent verklaard:
Ik weet dat toen dhr [gedaagde partij] de auto kwam ophalen de printer kapot was, zodat geen factuur kon worden uitgeprint. Die factuur is dus ook pas later opgemaakt, waarschijnlijk pas een paar maanden later. Dhr [gedaagde partij] heeft een bedrag van € 375,00 contant aan mij betaald. Ik heb daarvan een kwitantie opgemaakt die zich in mijn administratie bevond. Ik heb later de werkplaats verkocht aan ACB, volgens mij in december 2006.
De door ACB Werkplaats voorgebrachte getuige [naam getuige 2] heeft onder andere het volgende verklaard:
………………………………….
In 2006 bleek dat de heer [naam getuige 1] moeilijkheden kreeg met de exploitatie van de werkplaats.
………………………………….
Omdat het financieel niet liep heb ik toen de werkplaats overgenomen. Vanaf 1 januari 2007 is ACB werkplaats BV opgericht en die heeft toen de werkplaats van [naam bedrijf] overgenomen. Bij die overdracht is een accountantsverklaring opgemaakt.
………………………………….
Ik heb ernstige twijfels met betrekking tot de heer [naam getuige 1] en wel om de volgende redenen.
In de eerste plaats…………….
In de tweede plaats heeft de heer [naam getuige 1] getekend voor de openstaande facturen bij de overdracht van [naam bedrijf] op 1 januari 2007. Ik wijs u op productie vier bij de brief van Intrum Justitia van 7 december 2009. Daaruit blijkt dat de vordering op de heer [gedaagde partij] van € 375,60 nog openstaat. (Onder aan bladzijde 1 bovenaan bladzijde 2). Ik heb derhalve voor deze vordering betaalt bij deze overdracht. In Punt 1 van de intentieverklaring van 10 oktober 2006 staat ook dat ik alle uit de balans blijkende verplichtingen overneem. De vordering op de heer [gedaagde partij] maakt onderdeel uit van de post vorderingen ten bedrage van in totaal € 39.930,00.
In 2007 heb ik ten aanzien van de openstaande vorderingen de normale maatregelen genomen om betaling daarvan te verkrijgen. Aangezien de heer [X] mij had verteld dat de heer [gedaagde partij] een persoonlijke vriend van [naam getuige 1] was, heb ik er bij [naam getuige 1] op aangedrongen dat hij contact zou opnemen met de [gedaagde partij] om de betaling van de openstaande vordering te bewerkstelligen. Ik heb hem drie of vier keer op aangesproken. Toen heeft de heer [naam getuige 1] mij nooit verteld dat de vordering al contant was voldaan.
…………………………….
Ik ben voorts van mening dat de heer [naam getuige 1] een onjuiste verklaring heeft afgelegd omdat ……………….
Nu dit voorgelezen heb, merk ik nog op dat ik reeds vanaf de oprichting in 2001 de boekhouding voor [naam bedrijf] heb verzorgd. De heer [naam getuige 1] kan dan ook geen eigen boekhouding van deze onderneming hebben, waaruit deze kwitantie zou kunnen worden gehaald.
[gedaagde partij] heeft slechts één getuige voorgebracht, [naam getuige 1], wiens verklaring dient te worden bezien in samenhang met de overige door [gedaagde partij] overgelegde (schriftelijke) bewijsmiddelen, waaronder met name de door [naam getuige 1] opgemaakte kwitantie.
De in de contra-enquête afgelegde verklaring van de heer [naam getuige 2] doet echter zoveel twijfel rijzen aan zowel de juistheid van de verklaring van [naam getuige 1] als aan de geldigheid van de door hem uitgeschreven kwitantie dat deze bewijsmiddelen niet zonder meer (als doorslaggevend) aanvaard kunnen worden.
Aangezien [gedaagde partij] echter geen andere bewijsmiddelen naar voren heeft gebracht moet geconcludeerd worden dat hij niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs.
De consequentie uit het bovenstaande is dat de vordering van ACB Werkplaats zal worden toegewezen, met dien verstande dat een bedrag van € 50,- niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat van een grondslag voor het in rekening brengen van administratiekosten (naast de buitengerechtelijke incassokosten) niet is gebleken.
[gedaagde partij] wordt in het ongelijk gesteld en dient derhalve de proceskosten te dragen.
De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt [gedaagde partij] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ACB Werkplaats te voldoen de som van € 492,76, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 375,60 vanaf 16 juli 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van ACB Werkplaats tot op deze uitspraak begroot op € 74,75 aan dagvaardingskosten, € 158,- aan vast recht en € 240,- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. H.J.T. Blom en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2010.