ECLI:NL:RBARN:2010:BM0871

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/510906-09
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot verkrachting met DNA-bewijs

In de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot verkrachting, heeft de rechtbank Arnhem op 12 april 2010 uitspraak gedaan. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De zaak kwam aan het licht na een melding van de aangeefster, die op 30 maart 2007 in Nijmegen werd belaagd door een onbekende man. De verdachte werd uiteindelijk geïdentificeerd door een DNA-match, twee jaar na het delict. Tijdens de zittingen op 22 februari en 29 maart 2010 werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.S. van der Biezen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster en getuigen, in combinatie met het DNA-bewijs, voldoende waren om de verdachte wettig en overtuigend schuldig te verklaren. De rechtbank concludeerde dat de verdachte met geweld en bedreiging de aangeefster had gedwongen tot seksuele handelingen, wat leidde tot de kwalificatie van poging tot verkrachting. De rechtbank hield rekening met de ernst van het delict en de impact op het slachtoffer bij het bepalen van de straf. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 1.000,00 aan de benadeelde partij toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Promis II
Parketnummer : 05/510906-09
Datum zittingen : 30 november 2009, 22 februari 2010 en 29 maart 2010
Datum uitspraak : 12 april 2010
TEGENSPRAAK
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen
naam : [verdachte]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres]
plaats : [woonplaats],
thans gedetineerd in HvB Ooyerhoekseweg - Zutphen, Verlengde Ooyerhoekseweg 21
Zutphen.
Raadsman: mr. A.S. van der Biezen, advocaat te 's-Hertogenbosch.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de nacht van 29 op 30 maart 2007 te Nijmegen, ter uit-
voering van het voornemen en het misdrijf om door geweld of een andere
feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit
het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het met
zijn, verdachtes, vinger(s) en/of penis penetreren in de vagina, welk geweld
of andere feitelijkheid en/of welke bedreiging met geweld of andere feitelijk-
heid hierin heeft/hebben bestaan dat verdachte (telkens) opzettelijk - nadat
hij die [slachtoffer] op straat had aangesproken - die [slachtoffer] onverhoeds om haar
nek heeft vastgepakt en/of haar hoofd naar beneden heeft geduwd en/of haar
heeft meegetrokken naar het naastgelegen Florapark waardoor die [slachtoffer] is
komen te vallen en/of haar op de grond heeft geduwd en/of haar (in het
gezicht) heeft geslagen en/of tegen haar heeft gezegd dat ze haar mond moest
houden anders zou hij er anderen bij halen en/of dat hij een mes zou pakken en
haar vermoorden, althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en/of
vervolgens de riem en/of de knoop en/of de rits van de broek van die [slachtoffer]
heeft opengemaakt en/of die broek en/of de onderbroek naar beneden heeft
getrokken en/of de tampon uit de vagina van die [slachtoffer] heeft getrokken/
verwijderd en/of met zijn, verdachtes, hand tussen de benen van die [slachtoffer]
is gegaan en/of op/tegen de schaamlippen van die [slachtoffer] heeft geduwd en/of
met zijn, verdachtes hand over de vagina tot tussen de billen van die [slachtoffer]
heeft gewreven,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de nacht van 29 op 30 maart 2007 te Nijmegen, door geweld
of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feite-
lijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van
ontuchtige handelingen, bestaande uit het opzettelijk ontuchtig de riem en/of
de knoop en/of de rits van de broek van die [slachtoffer] openmaken en/of die broek
en/of de onderbroek naar beneden trekken en/of de tampon uit de vagina van
die [slachtoffer] trekken/verwijderen en/of met zijn, verdachtes, hand tussen de
benen van die [slachtoffer] gaan en/of daarmee op/tegen de schaamlippen van die
[slachtoffer] duwen en/of met zijn, verdachtes hand over de vagina tot tussen de
billen van die [slachtoffer] wrijven, en welk geweld of andere feitelijkheid en/of
welke bedreiging met geweld of andere feitelijkheid bestond uit het
opzettelijk gewelddadig en/of dreigend en onverhoeds die [slachtoffer] om haar nek
vastpakken en/of haar hoofd naar beneden duwen en/of haar meetrekken naar het
naastgelegen Florapark waardoor zij is komen te vallen en/of haar op de grond
duwen en/of haar in het gezicht slaan en/of tegen haar zeggen dat ze haar mond
moest houden anders zou hij er anderen bij halen en/of dat hij een mes zou
pakken en haar vermoorden, althans woorden van gelijke dreigende aard en
strekking.
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De rechtbank heeft op 14 december 2009 een tussenvonnis gewezen in deze zaak.
Het onderzoek is hierbij heropend. De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder meer overwogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de op de hondenriem en op de tailleband van de spijkerbroek van de aangeefster aangetroffen DNA-sporen. De rechtbank heeft een aantal, in het tussenvonnis geformuleerde, vragen voorgelegd aan het Nederlands Forensisch Instituut (hierna het ‘NFI’).
De zaak is vervolgens op 22 februari 2010 en op 29 maart 2010 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte telkens verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. A.S. van der Biezen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [[slachtoffer]]
De officier van justitie, mr. S.Z. Wiarda, heeft gepersisteerd bij haar – ter eerdere terechtzitting van 30 november 2009 geformuleerde – eis dat verdachte terzake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 maanden, met aftrek van de tijd die hij al in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Zij heeft ook gepersisteerd bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van € 1.800,00.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2a. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het belangrijkste bewijsmateriaal, te weten de hondenriem waarmee aangeefster is ontzet en de spijkerbroek van aangeefster, is vernietigd. Nader onderzoek aan deze twee stukken is feitelijk dus niet meer mogelijk, aldus de raadsman, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Hoewel inderdaad is komen vast te staan dat de hondenriem en spijkerbroek zijn vernietigd, is in deze zaak is niet gebleken dat het openbaar ministerie de stukken doelbewust niet heeft veiliggesteld en evenmin dat zij met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft gehandeld. Integendeel, uit het aanvullend proces-verbaal dat is opgemaakt op 26 maart 2010, en is ondertekend door
P.J. Vink, technisch rechercheur, maakt de rechtbank op dat de twee stukken van overtuiging, de spijkerbroek en hondenriem, aanvankelijk zijn veiliggesteld en op verzoek van genoemde Vink zijn bewaard. Op 17 april 2009 zijn de sporendragers echter, kennelijk als gevolg van een communicatiefout en zonder dat daarover voorafgaand overleg met het openbaar ministerie had plaatsgevonden, vernietigd, aldus het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal d.d. 22 februari 2010 van R. van Tintelen. Deze lezing wordt in grote lijnen bevestigd in het proces-verbaal van regionaal beheerder in beslag genomen zaken,
M.C. Hendriks, dat is opgemaakt op 23 maart 2010.
De delen van de hondenriem en spijkerbroek waarop – gelet op de verklaring van aangeefster en getuige [naam] – met de meeste waarschijnlijkheid sporen zouden kunnen worden aangetroffen zijn bemonsterd, veiliggesteld en bewaard, zodat daarop (tegen)onderzoek mogelijk is gebleven. De rechtbank is, zoals zij hierna nader zal overwegen, van oordeel dat niet te verwachten is dat zich op de overige delen van de hondenriem en de spijkerbroek ontlastend materiaal voor verdachte heeft kunnen bevinden. Ook dit noopt tot de conclusie dat geen sprake is van een grove veronachtzaming van verdachtes belangen.
3. De beslissing inzake het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen worden de navolgende feiten, die verder ook niet ter discussie staan, vastgesteld.
In de nacht van 29 op 30 maart 2007 wordt [slachtoffer] (hierna: ‘aangeefster’) in Nijmegen op straat aangesproken door een voor haar onbekende man.
Ineens pakt de man haar om de nek, duwt haar met het hoofd naar beneden en trekt haar mee, van een trap af, naar het naastgelegen Florapark. Aangeefster komt op de grond terecht. Terwijl zij daar ligt, zegt de man dat ze haar mond moet houden, anders haalt hij er anderen bij. Later zegt hij herhaaldelijk dat ze haar mond dicht moet houden, anders – zo zegt hij – pakt hij een mes en moet hij haar vermoorden. Vervolgens maakt hij de riem, de broeksknoop en de rits van de spijkerbroek van aangeefster open. Hij trekt de spijkerbroek en onderbroek van aangeefster naar beneden en trekt de tampon uit haar vagina. Daarna doet hij zijn hand tussen haar benen, duwt met zijn hand tegen haar schaamlippen en wrijft met zijn hand over haar vagina tot tussen haar billen.
De man stopt zijn handelingen omdat een derde persoon, een wandelaar met diens hond, een hondenriem over de nek van de man doet en hem van aangeefster aftrekt .
Standpunt van de officier van justitie:
De officier van justitie heeft op de terechtzitting van 29 maart 2010 gepersisteerd bij haar requisitoir van 30 november 2010. In reactie op het pleidooi van de raadsman heeft zij betoogd overeenkomstig haar – aan dit vonnis in kopie gehechte – aantekeningen.
Standpunt van de verdediging:
De raadsman heeft overeenkomstig zijn – aan dit vonnis gehechte – pleitnotities verweer gevoerd.
Het betoog van de raadsman komt, zeer kort samengevat, op het volgende neer.
Er zijn alternatieve scenario’s mogelijk voor het feit dat DNA van verdachte op de hondenriem en op de tailleband van de spijkerbroek van aangeefster is aangetroffen. De grondslag van deze alternatieve scenario’s ligt erin dat de verdachte – op enige wijze en op enig moment voorafgaand aan de nacht van 29/30 maart 2007 – de hondenriem heeft aangeraakt en dat hierna de sporen ook op de een of andere wijze zijn getransporteerd naar de tailleband van de spijkerbroek van aangeefster. Over het moment en de wijze waarop de verdachte de hondenriem zou hebben aangeraakt zijn eveneens verschillende scenario’s mogelijk, aldus de verdediging.
De verdediging betoogt dat, nu verschillende lezingen bestaan voor het feit dat DNA van verdachte op de hondenriem en op de tailleband van de spijkerbroek van aangeefster is aangetroffen, er voldoende twijfel bestaat dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan. Daarom moet verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Beoordeling
Op vrijdag 30 maart 2007 kreeg de politie te Nijmegen rond 01.30 uur het verzoek naar de woning van aangeefster te gaan. Daar troffen twee agenten aangeefster, die hen vertelde dat zij zojuist slachtoffer was geworden van een zedenmisdrijf. Zij vertelde, kort samengevat, dat een jongen haar bij de bushalte op de Graafseweg in Nijmegen had aangesproken toen zij langsfietste. Hij had gevraagd haar te helpen met zijn fiets die op slot stond tegen het hek. Toen zij daar aankwam had de jongen haar met een arm om de keel gegrepen en haar met geweld het trapje af het Florapark ingetrokken. Zij heeft zich verzet en gegild. De jongen dreigde met een mes als ze niet zou ophouden met gillen. Hij deed vervolgens haar broek hardhandig uit, trok haar tampon eruit en heeft haar betast. Op dat moment verscheen een wandelaar met zijn hond die de jongen met behulp van zijn hondenriem van aangeefster heeft afgetrokken. De jongen wist zich los te rukken en is gevlucht in de richting van de Graafseweg.
A. Signalement
Op 2 april 2007 heeft aangeefster aangifte van het delict gedaan. In de aangifte heeft aangeefster haar belager nauwgezet beschreven. Zij noemt onder meer de volgende kenmerken: hij was 1.75 meter lang, had een glad kaalgeschoren hoofd, een buitenlands uiterlijk (mogelijk Indonesisch of Antilliaans), een licht getinte huid, een verzorgd uiterlijk, volle wenkbrauwen en een symmetrisch gezicht. De ogen waren een beetje spleetachtig, hij had een rechte neus, volle brede lippen, rechte tanden, een vrij brede kaak en was atletisch gebouwd. Hij was gekleed in onder meer een gladde zwarte jas tot over de heupen, mogelijk met een wit bedrukt werkje over de jas. Hij sprak Nederlands zonder accent en was tussen de 23 en 28 jaar oud .
Aansluitend aan het eerste gesprek dat aangeefster op 30 maart 2007 met de politie had, is op haar aanwijzingen een compositietekening gemaakt van de dader.
Er zijn twee getuigen gehoord die ook hebben verklaard over het uiterlijk van de dader. In de eerste plaats was dat de heer [getuige naam], de ‘man met de hond’. (hierna ook: ‘getuige [naam]’). Hij heeft verklaard dat hij zag dat de man een donker bomberachtig kort jack droeg met een donkere broek. Het viel hem op dat de man geschoren kaal was, ‘echt glimmend’. Hij had een gespierde nek, het was een sportschooltype. Hij was licht getint, het zou een halfbloed iemand kunnen zijn met negroïde invloeden, ook gezien de bouw van zijn gezicht.
Dan is er nog een getuige gehoord, genaamd [[naam 1] (hierna ‘getuige [naam 1]’), een voorbijganger die op 30 maart 2007 tussen 00.30 uur en 00.45 uur fietste op de Graafseweg in Nijmegen. Hij heeft tussen de genoemde tijdstippen ter hoogte van het eerste bushokje – gelegen voor de ingang van het Florapark – een man zien rennen. De man kwam achter het bushokje vandaan en rende ‘ontzettend hard’ richting het centrum. Getuige [naam 1] zag achter het bushokje een damesfiets staan waarvan het achterlicht nog brandde en aan het stuur waarvan een lichtkleurige tas hing. De wegrennende man was volgens getuige [naam 1] een lichtgetinte man, niet echt heel donker van huidskleur, mogelijk van Antilliaanse nationaliteit. De man was tussen de 25 en 30 jaar en 1.75 tot 1.85 meter lang. Het haar was gemillimeterd, niet kaal maar met een kort dunnig haarlaagje. Het postuur was normaal, sportief. De man droeg donkere kleding, met een witte of lichtkleurige capuchon .
De verklaringen van aangeefster en de twee hierboven genoemde getuigen komen, voor wat betreft het signalement van de dader (aangeefster en getuige [naam]), c.q. van de man die vlak na het moment dat aangeefster was belaagd wegrende (getuige [naam 1]), in grote lijnen overeen. Gezien de overeenkomsten tussen de signalementen, de door genoemde tijdstippen en overigens gezien de inhoud van de verklaring van getuige [naam 1] moet worden aangenomen dat de wegrennende man, die getuige [naam 1] beschrijft, dezelfde persoon is als de man die is beschreven door aangeefster en door getuige [naam] en dat dit dus om één en dezelfde persoon, de dader, gaat.
De getuigen verklaren allen dat de dader een getinte man is met een kaal hoofd dan wel met gemillimeterd haar en met een sportief figuur. Aangeefster en [naam 1] verklaren over de lengte van de man, 1.75 meter en 1.75 tot 1.85 meter.
Afgaande op de verklaring van aangeefster en van getuige [naam 1] – de voornaamste getuigen omdat zij de dader van zeer dichtbij en langduriger hebben kunnen zien – zou het gaan om een man tussen de 23 en 30 jaar. De man droeg in de nacht van 30 maart 2007 donkere kleding; aangeefster en getuige [naam] verklaren specifiek over een zwartkleurige gladde jas of bomberjack waar aangeefster aan toevoegt dat de jas tot over de heup viel. Dit laatste is ook verklaard door [getuige naam 2] (‘getuige [naam 2]’), een hoofdagent van politie die aan de Graafseweg woont en op 30 maart 2007 rond 00.45 uur uit het raam keek, dat uitzicht geeft op de bushalte. Hij verklaart dat hij een man en een vrouw – de laatste met een weelderige bos haar – heeft gezien en dat de man, ongeveer 1.80 lang en 20 tot 30 jaar oud, een gladde (leren) donkerbruine jas droeg tot over de billen, met ‘iets opvallends’ aan de kraag. Omdat getuige [naam 2] aangeeft dat de afstand tussen hem en de personen ongeveer 30 meter was, terwijl het donker was en de straat was verlicht door oranjekleurige verlichting, ziet de rechtbank hem uitsluitend als een ondersteunende getuige.
Het door aangeefster en de getuigen opgegeven signalement van de dader sluit aan bij het signalement van verdachte. De rechtbank heeft tijdens de terechtzittingen waargenomen dat verdachte een lichtgetinte man is die zijn haar gemillimeterd draagt, alsook dat hij een sportief voorkomen heeft. Hij is niet al te groot. Zijn uiterlijke verschijning komt goeddeels overeen met de compositietekening van de dader, zoals opgemaakt op aanwijzing van aangeefster. Hoewel verdachte ter terechtzitting heeft betwist dat hij op 30 maart 2007 een ‘volledig kaal’ hoofd had en in het bezit was van een donkerkleurig, tot over de heup vallend, (bomber)jack, heeft zijn toenmalige vriendin [getuige naam 3] (hierna ‘getuige [naam 3]’) daarover andersluidend verklaard. Zij heeft verklaard dat zij met verdachte vanaf eind 2006 aan de [adres] in [woonplaats] woonde en dat hij in die tijd zijn hoofd kaal had. Hij heeft wel eens geprobeerd zijn haar te laten groeien maar hield dat nooit lang vol, aldus getuige [naam 3]. Verder heeft zij verklaard dat verdachte in die tijd onder meer een zwarte ski-achtige, wat grotere, jas droeg die viel over de heupen. Het was een gladde jas.
Al het bovenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verdachtes signalement vrij nauwkeurig voldoet aan de gegeven daderbeschrijvingen en eveneens in lijn is met wat de toenmalige vriendin van verdachte heeft verklaard. Dat, zoals de rechtbank ter terechtzitting heeft geconstateerd, verdachte een deel van zijn rechterpink mist en enigszins hees spreekt, doet aan het bovenstaande niet af. Het is heel wel mogelijk dat aangeefster en getuige [naam] deze details, in het heetst van de strijd, zijn ontgaan. Evenmin acht de rechtbank relevant dat aangeefster en getuige [naam] spreken van een glad kaal hoofd en getuige [naam 1] van gemillimeterd haar. In de eerste plaats hebben aangeefster en getuige [naam] de dader beter en langer kunnen bekijken dan getuige [naam 1]. In de tweede plaats was het donker en in de derde plaats kan het zo zijn dat andere straatverlichting – wit of oranje licht, dan wel (schemer)donker – een andere nadruk legt. Het verschil tussen kaal en gemillimeterd kan, ten slotte, zo minimaal zijn dat het überhaupt nauwelijks waarneembaar is.
Ten slotte heeft verdachte, geconfronteerd met de compositietekening bij het politieverhoor op 26 augustus 2009, nog opgemerkt dat hij geen brede kaak heeft en geen kleine ogen. Nog los van de omstandigheid dat het hier om details gaat en dat het heel wel mogelijk is dat deze details aangeefster niet helder meer voor ogen stonden – afgezien van de omstandigheid dat de onjuistheid ten aanzien van deze twee kenmerken voor de rechtbank niet zonneklaar is – gaat het om de totaalindruk: die stemt overeen.
Door de verdediging is er, ten slotte, op gewezen dat de aangeefster bij een zogenoemde spiegelconfontatie op 22 mei 2007 een andere persoon ‘voor 99% zeker’ heeft herkend als de persoon die haar op 30 maart 2007 had belaagd. Het ging om een jongeman die zij op
7 april 2007 had gemeend te herkennen in een profiel op de website ‘partyflock’.
De rechtbank merkt hierover het volgende op. Aangeefster is slachtoffer geworden van een heftig zedenmisdrijf, dat gepaard is gegaan met geweld. Zij heeft in de periode volgend op het voorval gezocht op websites om te trachten de dader te achterhalen. De drang tot het vinden van de dader kan daarbij hebben gezorgd voor de, gebleken, valse herkenning. De daaropvolgende opsporingsconfrontatie op 22 mei 2007 heeft bij aangeefster geleid tot een ‘99%’ herkenning van de verkeerde persoon. Niet uit te sluiten valt dat daarbij sprake is geweest van zogenoemde ‘confirmation bias’, dat wil zeggen dat de sterke drang bij aangeefster om een dader aan te wijzen heeft gemaakt dat zij een sterk op de dader gelijkende persoon – die zij eerder had gezien op een website – heeft herkend als dader.
Deze omstandigheid doet niet af aan het feit dat het door aangeefster opgegeven signalement, in combinatie met de door de andere getuigen genoemde uiterlijke daderkenmerken, zoals hiervoor reeds overwogen overeenkomt met dat van verdachte.
B. DNA
Buiten de omstandigheden zoals onder de vaststaande feiten opgenomen, heeft aangeefster, samengevat, verklaard dat de jongen op een gegeven moment opschrok en opzij keek. Ik, aldus de aangeefster, keek ook opzij en zag rechts van mij een man met een hond. De hond schrok van mijn gegil en rende weg, tenminste, dat hoorde ik achteraf. De jongen had de wandelaar kennelijk eerder opgemerkt dan ik. De man zei me dat hij de riem om de nek van die jongen had gehad maar dat hij hem eromheen had moeten houden .
Aangeefster heeft verder, kort gezegd, verklaard dat zij de hond zelf nooit heeft aangeraakt. Zij had de hond nooit eerder gezien tot de nacht dat zij werd aangevallen. Toen zij en getuige [naam] de hond, nadat deze was weggelopen na het incident, weer hadden teruggevonden was de hond angstig. Evenmin heeft zij de hondenriem aangeraakt. Ter terechtzitting van 29 maart 2010 heeft aangeefster, gehoord als getuige, verklaard dat ze zich niet kan herinneren dat ze de hond of de riem heeft aangeraakt, dat zij na het incident alleen met zichzelf bezig was en – nogmaals – dat de hond erg angstig was.
Getuige [naam] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij de hondenriem op armlengte had uitgetrokken en vervolgens had ‘dubbelgeslagen’ teneinde de dader te kunnen overmeesteren. Ter terechtzitting heeft getuige [naam] toegelicht dat hij met ‘dubbelslaan’ moet hebben bedoeld dat hij de hondenriem twee maal om de nek van de dader heeft gewikkeld. Verder heeft hij ter zitting aangegeven welk deel van de riem hij daarvoor uit de handgreep had getrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat getuige [naam] zijn armen vervolgens naar twee zijden heeft uitgestrekt, een afstand van meer dan één armlengte doch minder dan twee meter. Hij heeft verder verklaard dat hij aangeefster in de nacht van 30 maart 2007 niet bij de kleding heeft vastgepakt en dat hij evenmin weet of aangeefster toen de hond heeft geaaid. De riem heeft hij de hele tijd zelf vastgehouden. Over die riem heeft getuige [naam] verder verklaard dat deze van kunststof (nylon) was gemaakt en dat hij de riem bij het uitlaten van de hond – driemaal daags – vrijwel altijd heeft gebruikt.
Ten slotte heeft getuige [naam] verklaard dat hij zijn hond uit een asiel heeft gehaald ongeveer vier maanden voor het voorval van 30 maart 2007, dat zijn hond aanvankelijk erg angstig en timide was en dat hij de hond intensief heeft moeten begeleiden. De hond liet zich vooral in het begin en ook in de periode ten tijde van het voorval niet aaien. Getuige [naam] heeft verklaard dat hij zich kan herinneren dat de hond tweemaal door een derde is geaaid maar dat dit was ná 30 maart 2007. Twee anderen hebben de hond wel eens uitgelaten, wanneer getuige [naam] werkte.
Onderzoeken en bevindingen NFI
Op 30 maart 2007 is de hondenriem in kwestie veiliggesteld en vervolgens onderzocht door het NFI. Het betreft een hondenriem waarvan, zoals uit de overwegingen hiervoor reeds is gebleken, de lijn bij niet-gebruik opgewonden zit in de handgreep. Behalve de hondenriem zijn twee op de plaats van het delict aangetroffen sigarettenpeuken alsmede de spijkerbroek van aangeefster veiliggesteld en op de aanwezigheid van (biologische) DNA-sporen onderzocht door het NFI.
Ten aanzien van de spijkerbroek (DNA-identiteitszegel BIA 148): Op DNA zijn onderzocht de knoop en ritssluiting, de tailleband rondom de sluiting, de gesp van de riemsluiting, de rechterzijde van de tailleband, inclusief los lusje, de linkerzijde van de tailleband en de randen van de riem.
Ten aanzien van de hondenriem (DNA-identiteitszegel EKA 954): Op aanwijzingen van de heer [naam] – verkregen op basis van het verhoor van getuige [naam] door de politie – heeft het NFI de hondenriem bemonsterd op plaatsen waar zich mogelijk celmateriaal van de belager van aangeefster zou kunnen bevinden.
De resultaten van het onderzoek waren, samengevat, de volgende:
Uit het DNA-mengprofiel van de bemonstering van de linkerzijde van de tailleband van de spijkerbroek [BIA 148]#5 heeft het NFI een DNA-hoofdprofiel afgeleid dat overeenstemt met het DNA-profiel van aangeefster. Daarnaast zijn in het DNA-mengprofiel andere zwak aanwezige DNA-kenmerken aangetroffen van een onbekende man C.
Uit het DNA-mengprofiel van de bemonstering van de hondenriem [EKA954]#1 is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van dezelfde onbekende man C. Daarnaast zijn in het DNA-mengprofiel andere zwak aanwezige DNA-kenmerken aangetroffen van de heer [naam].
Het afgeleide DNA-hoofdprofiel van het DNA in de bemonstering van de hondenriem (van de onbekende man C) is op 24 juli 2007 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en is nadien vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen.
Op 19 juni 2009 is het DNA-profiel van verdachte opgenomen in de hierboven genoemde databank (referentiemonster wangslijmvlies, identiteitszegel RHP380). Op 25 juni 2009 heeft het NFI gerapporteerd dat het spoor op de hondenriem [EKA 954]#1 een match heeft opgeleverd met het DNA van verdachte.
De conclusie is, volgens het proces-verbaal van de technische recherche, dan ook dat verdachte de in het rapport van de NFI als ‘onbekende man C aangeduide persoon is. Daarmee staat eveneens vast dat de DNA-kenmerken, zoals aangetroffen op de tailleband van de spijkerbroek van aangeefster, afkomstig zijn van verdachte.
Aanvullend vergelijkend DNA-onderzoek door het NFI heeft, zeer kort samengevat en voor zover rechtens relevant, nog de navolgende bevindingen en toelichtingen op het hierboven genoemde NFI-rapport van 14 september 2007 opgeleverd.
De bemonstering van de hondenriem bevat een relatief grote hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurige gekozen persoon matcht met het afgeleide hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard. De bemonstering van de tailleband van de broek van aangeefster bevat, naast een relatief grote hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van aangeefster zelf, een relatief kleine hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van ten minste twee andere – mannelijke – personen. Verdachte kan niet worden uitgesloten als één van die twee mannen. Daarover kan geen statistische berekening worden gegeven. Het NFI acht wel – zo vertaalt de rechtbank – op basis van de resultaten van vergelijkend autosomaal en Y-chromosomaal DNA-onderzoek, de kans op de resultaten zoals die zijn verkregen, ‘zeer veel waarschijnlijker’ wanneer verdachte één van die twee mannen is dan wanneer dat niet zo is .
In het rapport is eveneens met behulp van tekeningen aangegeven welke delen van hondenriem en tailleband zijn bemonsterd.
De door de verdediging geschetste alternatieve scenario’s
Verdachte heeft aangevoerd dat hij níet degene is geweest die aangeefster op 30 maart 2007 heeft belaagd. De verdediging heeft, indachtig de hierboven geschetste bevindingen van het NFI, een aantal alternatieve verklaringen geboden voor de aanwezigheid van het DNA-materiaal van verdachte op de hondenriem en op de taillleband van de spijkerboek van aangeefster.
De rechtbank zal de geschetste scenario’s achtereenvolgens bespreken.
1) Verdachte heeft hond geaaid
In eerste instantie heeft verdachte, door de politie geconfronteerd met zijn DNA-sporen op de hondenriem en op de tailleband van de spijkerbroek van aangeefster, op 26 augustus 2009 verklaard dat het ”best (kan) zijn dat ik die hond heb geaaid”, waardoor zijn DNA op de hondenriem terecht is gekomen. Ik kan zo niet zeggen wanneer ik twee jaar geleden op welke plaats geweest ben. Ik kan zo niet zeggen wie ik allemaal heb aangeraakt. (…)” Op 30 november 2009 heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat het DNA dat is gevonden echt overal vandaan kan komen, omdat hij daar hard liep en er wel eens een hond op hem afspringt en het best zou kunnen dat hij de hond heeft geaaid.
De rechtbank verwerpt deze lezing van verdachte.
In de eerste plaats verwijst zij naar de, hierboven genoemde, omstandigheid dat het NFI een relatief grote hoeveelheid celmateriaal op de hondenriem heeft aangetroffen .
Ter terechtzitting van 22 februari 2010 heeft de getuige-deskundige drs. A.J. Meulenbroek van het NFI (hierna: ‘Meulenbroek’) toegelicht op welke wijze de riem is bemonsterd. Meulenbroek heeft verklaard dat de riem over een lengte van 70 tot 80 centimeter – het wit gearceerde gebied op de foto in het NFI-rapport van 8 februari 2010 – is uitgerold en dat het daar aanwezige celmateriaal is verzameld. Over die hele lengte is “prominent celmateriaal” aangetroffen, dat afkomstig kan zijn van verdachte. De hoeveelheid aangetroffen materiaal is volgens de getuige-deskundige dermate groot dat eerder te verklaren is dat een ‘intenser contact’ met de riem heeft plaatsgevonden, of dat veel kracht is uitgeoefend, dan dat alleen sprake is geweest van aaien. Dat geldt temeer, zo verstaat de rechtbank de verklaring, omdat van de dagelijkse gebruiker van de riem – [naam] – alleen zeer zwakke DNA-sporen zijn aangetroffen.
Het scenario dat ‘veel kracht’ is uitgeoefend, is gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek ‘zeer veel waarschijnlijker’ dan wanneer alleen ‘licht contact’ (zoals aaien) zou hebben plaatsgevonden. Het gaat om zoveel DNA-materiaal dat er behoorlijk veel contact moet zijn geweest, aldus Meulenbroek.
De, zijdens de verdediging opgeroepen, getuige-deskundige ing. R. Eikelenboom (hierna ‘Eikelenboom’), die ter terechtzitting van 20 maart 2010 is gehoord, heeft de hiervoor aangehaalde verklaring van Meulenbroek niet inhoudelijk weersproken. Hij heeft ten aanzien van het aangetroffen DNA-hoofdprofiel verklaard dat het circa 6.000 cellen bevat en daarmee bevestigd dat het een ‘goed hoofdprofiel’ is.
Getuige [naam] heeft ter terechtzitting van 29 maart 2010 verklaard over de intensiteit van het gebruik van de hondenriem. Meulenbroek heeft ter terechtzitting van 22 februari 2010 uiteengezet dat het niet waarschijnlijk is dat wanneer een riem “een maand lang dagelijks wordt gebruikt” onder alle weersomstandigheden, een DNA-profiel nog zo prominent aanwezig is als het DNA-profiel dat van verdachte werd aangetroffen op de riem.
De intensiteit van het profiel past meer bij een recent contact, aldus Meulenbroek. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dit ‘in het algemeen’ geldt en niet specifiek ten aanzien van hondenriemen. De rechtbank acht dit laatste – waar Meulenbroek ook heeft verklaard dat hij zich baseert op onderzoeken aan koorden en dergelijke terwijl het DNA-profiel hoe dan ook informatief blijft – geen opmerking die maakt dat de conclusie van Meulenbroek minder bruikbaar is.
Deze laatste conclusie is door Eikelenboom evenmin weerlegd.
De rechtbank is op basis van de conclusies van genoemde deskundige(n) van oordeel dat de hoeveelheid aangetroffen DNA-materiaal van verdachte op de hondenriem erop wijst dat – mede gelet op het dagelijkse en intensieve gebruik van de hondenriem – sprake moet zijn geweest van een zeer recent en bovendien krachtig contact tussen verdachte en de hondenriem. Daarmee moet reeds worden uitgesloten dat verdachte de hond uitsluitend heeft geaaid.
In de tweede plaats komt daarbij dat verdachte geen enkel concreet aanknopingspunt geeft voor deze lezing. Verdachte heeft tijdens het politieverhoor op 25 augustus 2009 verklaard dat hij slechts ‘af en toe’ hard liep in Nijmegen en een dag later heeft hij verklaard dat de omgeving van de Graafseweg hem niet bekend voorkomt.
Hij heeft bovendien niet verklaard dát hij een hond heeft geaaid, slechts dat het best ‘zou kunnen’.
In de derde plaats is er nog de verklaring van getuige [naam], zoals afgelegd ter terechtzitting van 29 maart 2010 en hiervoor reeds aangehaald. Getuige [naam] heeft verklaard dat zijn hond zich überhaupt niet liet aaien, zeker niet in de eerste maanden nadat de hond uit het asiel kwam. Aangenomen moet dan ook worden dat de hond zich in die eerste periode evenmin door onbekende derden heeft laten aaien, wanneer hij (sporadisch) door anderen werd uitgelaten.
Door de verdediging is nog aangevoerd dat het NFI-onderzoek mank gaat, ten eerste omdat slechts de eerste 70 of 80 centimeter van de hondenriem is bemonsterd en daarnaast omdat geen onderzoek is uitgevoerd op, bijvoorbeeld, de gehele spijkerbroek of het ondergoed van aangeefster. Eikelenboom heeft ter terechtzitting van 29 maart 2010 bevestigd dat het vollediger en juister zou zijn geweest als het onderzoek in die zin zou zijn uitgebreid.
De rechtbank acht het evenwel – gezien de conclusie van het NFI en met name gehoord de daarop door Meulenbroek gegeven toelichting – onaannemelijk dat op de eerstvolgende 1.20/1.30 meter van de riem ontlastend materiaal zou zijn aangetroffen, in die zin dat daarop DNA-materiaal van nóg een andere persoon zou zijn aangetroffen, laat staan in de intensiteit van het van verdachte aangetroffen materiaal. Dat geldt in het bijzonder nu getuige [naam] heeft verklaard dat hij uitsluitend dit eerste deel van de riem om de nek van de dader heeft gewikkeld. Uit zijn uitleg ter terechtzitting valt bovendien niet op te maken dat hij twee meter riem heeft gebruikt voor zijn handeling, eerder ongeveer anderhalve meter.
Ook bij het aaien van een hond – de lezing van verdachte – zou het uitsluitend het eerste deel van de riem zijn geweest dat eventueel zou zijn aangeraakt.
Dat kledingstukken, zoals het ondergoed van aangeefster, niet zijn onderzocht laat de hiervoor aangehaalde conclusie, ten aanzien van de riem, overigens ongemoeid.
Ten slotte heeft de verdediging er ook op gewezen dat op sommige plaatsen weinig tot geen DNA van verdachte is aangetroffen, zoals op de broeksband (en andere delen van de broek zoals ritssluiting en knopen) van aangeefster. Eikelenboom heeft op 29 maart 2010 hierover verklaard dat de omstandigheid dat op een plaats géén DNA is aangetroffen, niet betekent dat op die plaats geen aanraking heeft plaatsgevonden. Ook dit verandert dan ook de conclusie niet.
2) Verdachte heeft hond geaaid en later is hondenriem vastgepakt door aangeefster
Tijdens de terechtzitting van 30 november 2009 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het DNA van verdachte op de riem zou kunnen zijn gekomen bij het aaien van de hond en dat aangeefster vervolgens de riem heeft vastgepakt waardoor het DNA op haar broeksband is gekomen.
Waar het eerste geschetste scenario is verworpen, treft dit alternatief evenmin doel. Daarbij komt nog dat aangeefster, zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verklaard dat zij de hond niet heeft geaaid, althans dat zij zich dat niet kan herinneren, en dat zij het zich evenmin kan voorstellen, ook omdat de hond angstig was en zich niet wilde laten aaien.
3) Verdachte heeft hond geaaid en daarbij hondenriem vastgepakt
Op 22 februari 2010 heeft de raadsman van verdachte geopperd dat zijn cliënt wel eens een hond aait en dan de riem van de hond pakt om de hond naar zich toe te halen.
Ook deze lezing wordt verworpen. In de eerste plaats omdat dit ten opzichte van eerdere lezingen een volstrekt nieuw, en daarmee op voorhand al minder geloofwaardig, scenario is, dat bovendien niet bij de politie of ter terechtzitting door verdachte zelf maar door zijn raadsman eerst ter tweede terechtzitting is aangedragen.
Daar komt bij dat Meulenbroek ter terechtzitting van 22 februari 2010 heeft benadrukt dat – teneinde de hoeveelheid aangetroffen celmateriaal op de riem te verkrijgen – sprake moet zijn geweest van een intensief en krachtig contact. Dat contact moet, waar het gaat om een gebruiksvoorwerp dat dagelijks in weer en wind is gebruikt, bovendien vlak voor 30 maart 2007 hebben plaatsgevonden. Daar verdachte, zoals reeds overwogen, niet concreet heeft verklaard over enig contact met een hond – wat indien sprake zou zijn geweest van een zeer krachtig vastpakken van de hondenriem en het naar zich toehalen van de hond des te meer voor de hand zou hebben gelegen –, hij volgens zijn eigen verklaring de omgeving niet goed kent en getuige [naam] betwist dat zijn hond überhaupt is geaaid in de betreffende periode, moet ervan worden uitgegaan dat een dergelijk contact niet heeft plaatsgehad.
4) Hond is tegen verdachte opgesprongen en verdachte heeft hond afgehouden
Ter terechtzitting van 22 februari 2010 heeft de raadsman eveneens een ander nieuw scenario geschetst: het zou kunnen zijn geweest dat verdachte nieuwe kleren aanhad en dat toen een hond tegen hem is opgesprongen die hij heeft afgehouden.
De rechtbank verwerpt ook deze lezing, ten eerste omdat het wederom een nieuw alternatief is dat niet eerder is genoemd. Het is bovendien niet geconcretiseerd. Ten slotte spreekt verdachte hier slechts van ‘opspringen tegen’. Dat is iets anders dan het zeer krachtig vastpakken van een hondenriem, dat naar de mening van de deskundigen minimaal aan de orde moet zijn geweest om zoveel celmateriaal (DNA) achter te laten als is geschied.
5) Eén van de voorgaande scenario’s is aan de orde én de riem of hond is op 30 maart 2007 op enig moment middellijk in aanraking gekomen met aangeefster
Op de laatste terechtzitting, van 29 maart 2010, heeft de raadsman van verdachte de aandacht gevestigd op mogelijke scenario’s waarbij DNA van verdachte op de riem (door aaien van de hond of vastpakken van de hondenriem) op middellijke wijze is overgedragen op aangeefster en haar tailleband door contacten van getuige [naam] of de hond(enriem) met aangeefster. Waar eerdere scenario’s over DNA-overdracht via het aaien van de hond of vastpakken van de riem zijn verworpen, verwerpt de rechtbank met dezelfde motivering ook dit laatste.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat ook het (zwakke) DNA-spoor op de linkertailleband van de broek van aangeefster tijdens het delict op 30 maart 2007 rechtstreeks door verdachte is aangebracht.
De verklaringen van aangeefster en de getuigen over het signalement van de dader, in combinatie met het op de hondenriem en tailleband aangetroffen DNA-materiaal, waarvan de kans kleiner is dan één op één miljard dat het van een willekeurige andere gekozen persoon afkomstig is dan van verdachte, leiden met inachtneming van al het voorgaande tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
C. Poging tot verkrachting
De vraag die resteert is of de handelingen, zoals die volgen uit de vaststaande feiten, tezamen moeten worden gekwalificeerd als een poging tot verkrachting, zoals de officier van justitie primair ten laste heeft gelegd. Vaststaat dat verdachte aangeefster zowel met geweld als met woordelijke bedreigingen tegen haar uitdrukkelijke wil heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij ook de intentie heeft gehad om seksueel bij haar binnen te dringen, hetgeen in het bijzonder is af te leiden uit de omstandigheid dat verdachte de tampon reeds uit de vagina van aangeefster had getrokken. Deze handelingen van verdachte moeten naar uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als een begin van uitvoering van verkrachting.
Aangenomen moet worden dat uitsluitend omdat aangeefster op dat moment door een derde – getuige [naam] – die toevallig langskwam met zijn hond, is ontzet, verdachte de door hem beoogde verkrachting niet heeft kunnen voltooien, zodat er van een vrijwillige terugtred geen sprake is.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een poging tot verkrachting.
De bewezenverklaring:
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij in de nacht van 29 op 30 maart 2007 te Nijmegen, ter uit-
voering van het voornemen en het misdrijf om door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit
het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het met
zijn, verdachtes, vinger(s) en/of penis penetreren in de vagina, welk geweld
en welke bedreiging met geweld hierin hebben bestaan dat verdachte telkens opzettelijk - nadat hij die [slachtoffer] op straat had aangesproken - die [slachtoffer] onverhoeds om haar
nek heeft vastgepakt en haar hoofd naar beneden heeft geduwd en haar
heeft meegetrokken naar het naastgelegen Florapark waardoor die [slachtoffer] is
komen te vallen of haar op de grond heeft geduwd en tegen haar heeft gezegd dat ze haar mond moest houden anders zou hij er anderen bij halen en dat hij een mes zou pakken en
haar vermoorden, en vervolgens de riem en de knoop en de rits van de broek van die [slachtoffer] heeft opengemaakt en die broek en de onderbroek naar beneden heeft
getrokken en de tampon uit de vagina van die [slachtoffer] heeft getrokken en met zijn, verdachtes, hand tussen de benen van die [slachtoffer] is gegaan en op/tegen de schaamlippen van die [slachtoffer] heeft geduwd en met zijn, verdachtes hand over de vagina tot tussen de billen van die [slachtoffer] heeft gewreven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het primaire feit:
poging tot verkrachting.
5. De strafbaarheid van het feit
Het feit is strafbaar.
5a. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. De verdachte is derhalve strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
- een Vroeghulp interventierapportage van Reclassering Nederland, betreffende verdachte, opgemaakt door [naam], gedateerd 26 augustus 2009;
- de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 13 januari 2010;
- een voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland, betreffende verdachte, opgemaakt door [naam ], gedateerd 20 november 2009.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging verkrachting. Immers verdachte heeft het slachtoffer op straat aangesproken en hij heeft haar daarna bij de nek gepakt. Vervolgens heeft de verdachte haar meegetrokken naar het naastgelegen Florapark. Het slachtoffer is hierbij op de grond geraakt en de verdachte heeft haar gezegd dat ze haar mond moest houden anders zou hij er anderen bij halen. Voorts heeft hij meerdere malen tegen het slachtoffer gezegd dat hij een mes zou pakken en haar zou vermoorden, als zij niet stil was. Dit alles opdat verdachte aan zijn eigen gerief zou kunnen komen. Het is dan ook niet aan het handelen van de verdachte te danken dat het uiteindelijk bij een poging is gebleven. Slechts door het ingrijpen van een derde is de verdachte gestopt. Een dergelijk handelen is een ernstig vergrijp, waarbij het slachtoffer zich uiterst vernederende en ook pijnlijke handelingen heeft moeten laten welgevallen. Aldus is op zeer grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Te verwachten valt dat het slachtoffer nog geruime tijd met de nadelige gevolgen van deze ernstige traumatiserende gebeurtenis zal worden geconfronteerd. Voorts levert een poging tot verkrachting in de samenleving gevoelens van grote onveiligheid op.
In het voornoemde voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland, d.d. 20 november 2009, wordt aangegeven dat onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) meer duidelijkheid zou kunnen geven of er bij verdachte sprake is van psychische dan wel persoonlijkheidsproblematiek. De verdachte weigert echter medewerking aan een dergelijk onderzoek. Nu verdachte ontkent het tenlastegelegde te hebben gepleegd, kan de reclassering geen verband leggen tussen de persoon van verdachte en het delict. Ook kan hierdoor geen “Plan van Aanpak” worden geformuleerd, dat gericht is op de beïnvloeding van het onderhavige delictgedrag. De reclassering onthoudt zich daarom van advies. Wel wordt in het rapport aangegeven dat er geen zwaarwegende bezwaren zijn tegen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat voor de afdoening van de onderhavige zaak geen andere straf in aanmerking komt dan een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur. Gelet op de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd en het geweld dat daarbij is gebruikt, legt de rechtbank een iets hogere straf op dan gebruikelijk.
6a. De beoordeling van de civiele vordering van [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade.
Zij vordert terzake van geleden immateriële schade een bedrag van € 1.800,00.
Standpunt van de verdediging
Door en namens de verdachte is de vordering van de benadeelde betwist, nu de verdachte het tenlastegelegde ontkent en de raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, te weten een bedrag van € 1.800,00, waarbij de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht voldoende bewezen dat [slachtoffer] door hetgeen haar is aangedaan immateriële schade heeft geleden en dat zij uit dien hoofde terecht aanspraak maakt op vergoeding van die schade. De rechtbank kan in deze strafrechtelijke procedure niet exact vaststellen welk bedrag aan vergoeding voor de geleden immateriële schade op zijn plaats is. De rechtbank is echter van oordeel dat in ieder geval een bedrag van € 1.000,00 aan schadevergoeding op zijn plaats is, zodat de rechtbank dit bedrag zal toewijzen aan het slachtoffer. De vordering is voor zover deze strekt tot vergoeding van een hoger bedrag wegens immateriële schade niet van eenvoudige aard, zodat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk is en de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal tevens de wettelijke rente vanaf de datum van het delict toewijzen en de maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht toepassen.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 36f, 45, 63 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
een gevangenisstraf voor de duur van vier en twintig (24) maanden.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [[slachtoffer]]
Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe.
- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan [slachtoffer], wonende te [woonplaats], te betalen € 1.000,00 (duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2007.
- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
- Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Maatregel van schadevergoeding ad € 1000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis.
- Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], wonende te [woonplaats], te betalen € 1000,00, (duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 30 maart 2007 bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van de hoofdsom te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 (twintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- Bepaalt daarbij dat, indien en voor zover de veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], het daarmee corresponderende gedeelte van de civielrechtelijke verplichting van veroordeelde om aan de benadeelde partij te betalen komt te vervallen en dat indien en voor zover veroordeelde aan de benadeelde partij heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. A.G. Broek-de Stigter rechter, als voorzitter,
mr. J.P.M. Schwillens, rechter,
mr. E. de Boer, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. G. Croes, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 april 2010.