RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/5001
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 1 april 2010.
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. S.H.J. Buitenkamp,
de Korpschef van de Politieregio Gelderland-Zuid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 november 2009.
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft verweerder eiser bericht dat de door [werkgever] gevraagde toestemming voor hem, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus (hierna: Wpbr), wordt onthouden.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 augustus 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 februari 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Buitenkamp voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.R.M. Pompen.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Op 14 februari 2007 is eiser door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede 100 uren werkstraf subsidiair vijftig dagen hechtenis terzake overtreding van artikel 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (afpersing gepleegd door twee of meer verenigde personen) gepleegd op 11 november 2003 te Beuningen. Het arrest van het Gerechtshof is onherroepelijk geworden op 23 december 2008.
Op 1 april 2009 heeft [werkgever] een aanvraag om toestemming ingevolge de Wpbr ingediend voor eiser. De functie, waarvoor de toestemming is gevraagd, is horecaportier. Op 1 juni 2009 is eiser bij [werkgever] in dienst getreden. Na zijn indiensttreding is eiser niet de functie van horecaportier gaan uitvoeren, maar de functie van toezichthouder.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken respectievelijk beroep instellen bij de rechtbank.
Blijkens het verhandelde ter zitting verricht eiser nog steeds werkzaamheden als toezichthouder bij [werkgever]. Voorts is gebleken dat eiser de functie van toezichthouder vervult, omdat voor hem de benodigde toestemming voor de functie van horecaportier is geweigerd. In de functie van toezichthouder verricht eiser andere werkzaamheden, heeft hij een beperktere omvang qua arbeidsuren en geniet hij een lager salaris dan wanneer hij de functie van horecaportier (waarvoor hij eigenlijk bij [werkgever] zou worden aangenomen) zou vervullen. Voorts is van de zijde van eiser onweersproken gesteld dat hij zal worden ontslagen door [werkgever] indien de door [werkgever] aan verweerder gevraagde toestemming (alsnog) niet wordt verkregen. De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande volgt dat sprake is van een voldoende concreet rechtstreeks betrokken persoonlijk belang van eiser, en niet slechts een afgeleid belang, bij zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar en dat eiser derhalve als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 , eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Het bezwaar is terecht ontvankelijk verklaard. Het beroep is eveneens ontvankelijk.
Beoordeling van het bestreden besluit
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat toestemming voor eiser voor het verrichten van werkzaamheden als beveiligingsbeambte bij [werkgever] is onthouden, omdat hij binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd. Voorts is verweerder van mening dat eisers beroep op de hardheidsclausule niet slaagt. Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering om de toestemming te verlenen geen onevenredig nadeel oplevert.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hieronder nader ingaan.
Artikel 7, eerste lid, van de Wpbr bepaalt dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk stelt die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, van dit artikel wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op 16 maart 1999 heeft de minister van Justitie ter uitvoering van de Wpbr de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Stcrt. 1999, nr. 60, p. 28, hierna: Circulaire), laatstelijk gewijzigd per 21 november 2007 (Stcrt. 2007, 224) vastgesteld.
Onder punt 2.1 van de Circulaire is bepaald dat de toestemming aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr wordt onthouden indien:
a. (...)
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. (…)
In onderdeel 2.1.1, eerste volzin, van de Circulaire (getiteld ‘Hardheidsclausule’) is bepaald dat de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd, van het hiervoor bepaalde kan afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), onder meer de uitspraak van 8 maart 2006, LJN AV3843, is de uitleg die in de Circulaire is gegeven aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr niet onredelijk.
De rechtbank stelt vast dat eiser, nu hij binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, opgenomen in de Circulaire. Eisers standpunt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de datum waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden treft geen doel. De rechtbank overweegt dienaangaande dat ook indien de niet-onherroepelijke veroordeling in eerste aanleg als uitgangspunt zou zijn genomen – welke, zoals ter zitting is gebleken, dateert van 16 april 2004 – de termijn van acht jaren niet zou zijn overschreden.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr is de korpschef, indien de betrokkene niet beschikt over de voor het te verrichten werk nodige betrouwbaarheid, verplicht de toestemming om te werk te worden gesteld bij een beveiligingsorganisatie te weigeren. Conform jurisprudentie van de ABRvS, onder meer de reeds genoemde uitspraak van 8 maart 2006, is – anders dan verweerder stelt – enige ruimte voor een belangenafweging daarbij niet aanwezig.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van 8 maart 2006 en de uitspraak van 20 mei 2009 LJN BI4489) mag gegeven het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr toepassing van de hardheidsclausule er niet toe leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Bij de beslissing omtrent toepassing van de hardheidsclausule dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek om toestemming betrekking heeft, hoewel hij niet aan de in de circulaire opgenomen eisen voldoet, toch over de nodige betrouwbaarheid beschikt.
Het is aan degene die een beroep op de hardheidsclausule doet, de dit beroep dragende omstandigheden aan te voeren op grond waarvan toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. Eiser heeft in dit verband ten eerste gewezen op de beperkte rol, die hij bij het strafbare feit, waarvoor hij in 2007 is veroordeeld, had en het feit dat hij daarbij zelf geen gewelddadige handelingen had verricht. Eiser meent dat hij onterecht is veroordeeld. De rechtbank oordeelt dienaangaande dat gegeven de onherroepelijke veroordeling van eiser door het Gerechtshof, verweerder aan deze stelling geen gewicht behoefde toe te kennen.
Ten aanzien van de door eiser voorts naar voren gebrachte omstandigheid dat werkzaamheden in de beveiligingssector voor hem goed te combineren zijn met de zorgtaken die hij ten opzichte van zijn kinderen vervult, oordeelt de rechtbank dat deze persoonlijke omstandigheden niet de vraag betreffen of eiser, niettegenstaande de veroordeling, voldoende betrouwbaar kan worden geacht als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr. De rechtbank gaat derhalve aan dit betoog voorbij.
Ten slotte heeft eiser met het oog op toepassing van de hardheidsclausule nog het volgende aangevoerd. Eiser heeft zich naar zijn mening de afgelopen jaren positief en goed ontwikkeld. Naar de mening van eiser is de kans op recidive gering. Sinds 2003 is eiser niet meer in aanraking geweest met de politie. Eiser heeft inmiddels zelfs een goede band opgebouwd met een aantal politiemensen. Met deze politiemensen werkt hij samen tijdens de werkzaamheden, die hij verricht voor het beveiligingsbedrijf [werkgever]. De opleiding tot beveiliger heeft eiser afgerond. Voorts heeft eiser gesteld dat hij binnen de Molukse gemeenschap en de school van zijn kinderen een behulpzame rol speelt. Eiser wijst verder nog op de verklaring van zijn werkgever [werkgever], waaruit volgt dat die zeer tevreden is over hem, dat hij problemen in de horeca in Apeldoorn heeft opgelost en dat hij aan de politie in Apeldoorn en de werkgever heeft bewezen een betrouwbaar man te zijn. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat de plaatselijke politie positief over hem is en dat ook aan verweerder wenst te verklaren. Ten slotte heeft eiser aangegeven dat hij al herhaaldelijk in aanraking is gekomen met geweld en agressief gedrag, maar dat dit niet tot problemen heeft geleid. Eiser zou een belangrijk persoon zijn voor de veiligheid in het Apeldoornse uitgaansleven.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het hiervoor weergegeven door eiser geschetste beeld, verweerder in het kader van de beoordeling van de toepasselijkheid van hardheidsclausule in redelijkheid in het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met de overweging dat de persoonlijke ontwikkeling van eiser de laatste jaren gering is geweest, dat hij heeft geleefd van een uitkering bij zijn ouders thuis en dat van enige inspanning om terug te keren in het arbeidsproces niet is gebleken. Ook de beoordeling van de kans op recidive, waarbij door verweerder is betrokken de onherroepelijke veroordeling terzake diefstal in 1999 en waarmee de nadruk is gelegd op het verdere verleden van eiser, kan gelet op de door eiser aangevoerde omstandigheden die betrekking hebben op de periode nà het in 2003 gepleegde strafbare feit in redelijkheid geen stand houden. Blijkens hetgeen eiser naar voren heeft gebracht lijkt hij een aantal jaren geleden een nieuwe weg te zijn ingeslagen en daarbij ook aantoonbare resultaten te hebben behaald. Hierbij valt te denken aan de afronding van de opleiding tot beveiligingsmedewerker, het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden in dienstverband bij [werkgever] en een positieve verklaring omtrent eisers functioneren afkomstig van [werkgever]. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte naar deze - door eiser naar voren gebrachte - argumenten geen dan wel onvoldoende onderzoek heeft gedaan en deze niet heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of eiser niettegenstaande zijn onherroepelijke veroordeling toch over de nodige betrouwbaarheid in de zin van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr beschikt.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het vorenoverwogene het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert. Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het toepassen van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid die uitsluitend aan verweerder is voorbehouden. In dat verband zal verweerder nog het nodige onderzoek moeten doen en het beroep op de hardheidsclausule opnieuw moeten beoordelen, zodat de rechtbank thans geen aanleiding ziet het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal dan ook, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Verweerder zal daarbij aan alle door eiser - in verband met zijn beroep op de hardheidsclausule - naar voren gebrachte argumenten aandacht dienen te besteden, teneinde te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Schanze-de Vries, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 1 april 2010.