ECLI:NL:RBARN:2010:BM3109

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
167107
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en toekenning eenhoofdig gezag aan de moeder na wantrouwen en communicatieproblemen tussen ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 3 mei 2010 uitspraak gedaan over het gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kind. De moeder verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen en alleen belast te worden met het ouderlijk gezag. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders, gezien het diepgewortelde wantrouwen en de afwezigheid van communicatie tussen hen. De vader had de minderjarige zonder overleg meegenomen naar de Verenigde Staten, wat de situatie verder verergerde. De rechtbank concludeerde dat de moeder, die jarenlang de zorg voor het kind had gedragen, het eenhoofdig gezag moest krijgen. De vader had weliswaar aangegeven dat hij ook zorgde voor de minderjarige, maar de rechtbank oordeelde dat zijn handelen in strijd was met het belang van het kind. De rechtbank besloot ook dat de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige moest worden herzien, en verzocht de Raad voor de Kinderbescherming om advies over de wenselijkheid en voorwaarden van een omgangsregeling. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en verdere beslissingen over de omgangsregeling werden aangehouden tot een latere zitting.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Sector Familie en Jeugd
Zaakgegevens: 167107 / FA RK 08-10544
Datum uitspraak: 3 mei 2010
beschikking gezag en omgang
in de zaak van
[de moeder] (nader te noemen: de moeder),
in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats] opgenomen als
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
advocaten jhr. mr. M.L.E. Storm van 's Gravesande te Ede en
mr. H.P. Scheer te Utrecht
tegen
[de vader] (nader te noemen: de vader),
wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika),
advocaten mr. R.P. Zwarts te Arnhem en
mr. dr. A.R. van Maas de Bie te Eindhoven.
1. Het verdere verloop van de procedure
Gezien de stukken, waaronder:
- de beschikking van deze rechtbank van 21 december 2009;
- het faxbericht van mr. R.P. Zwarts, gedateerd 29 januari 2010;
- het faxbericht van jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande, gedateerd 29 januari 2010;
- het faxbericht van mr. R.P. Zwarts, gedateerd 3 februari 2010;
- het faxbericht van mr. R.P. Zwarts, gedateerd 18 februari 2010;
- het faxbericht van mr. H.P. Scheer, gedateerd 22 februari 2010;
- de brief van jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande, gedateerd 13 maart 2010;
- het faxbericht van jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande,
gedateerd 16 maart 2010;
- de brief, met bijlagen, van jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande,
gedateerd 29 maart 2010;
- het faxbericht van mr. R.P. Zwarts, gedateerd 2 april 2010;
- het faxbericht van jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande,
gedateerd 6 april 2010;
- het faxbericht van mr. R.P. Zwarts, gedateerd 14 april 2010;
- het faxbericht van jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande,
gedateerd 16 april 2010;
- het faxbericht van mr. R.P. Zwarts, gedateerd 16 april 2010;
- het faxbericht van mr. R.P. Zwarts, gedateerd 29 april 2010.
De rechtbank slaat geen acht op de niet in de Nederlandse taal gestelde stukken.
Gehoord ter zitting van 4 februari 2010:
- de moeder, bijgestaan door jhr. mr M.L.E. Storm van ’s Gravesande;
- namens de vader mr R.P. Zwarts;
- mevrouw A.M. de Wit, namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad).
Namens de vader zijn ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
2. Het geschil
Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de hierboven genoemde
beschikking van deze rechtbank van 21 december 2009, waarin de rechtbank zich bevoegd heeft verklaard het onderhavige geschil te beoordelen. De rechtbank blijft daarbij.
De moeder verzoekt bij verzoekschrift van 26 februari 2008, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat zij met ingang van de dag waarop de rechtbank hierop een beschikking zal geven, alleen belast zal zijn met het ouderlijk gezag over de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika), hierna te noemen: de minderjarige
en voorts te bepalen dat de vader geen omgang zal hebben met de minderjarige.
Ter zitting van 4 februari 2010 is het geschil tussen partijen inhoudelijk behandeld.
Door en namens de moeder is -zakelijk weergegeven- gesteld dat haar verzoek en de gronden daartoe ongewijzigd zijn gebleven, maar dat de feitelijke situatie nu een andere is dan ten tijde van het indienen van het verzoekschrift, nu de vader op 27 mei 2009 de minderjarige zonder overleg of toestemming van de moeder onverhoeds heeft meegenomen naar de Verenigde Staten van Amerika en de minderjarige sindsdien in de Verenigde Staten van Amerika verblijft.
Namens de vader is gemotiveerd verweer gevoerd en -zakelijk weergegeven- een geheel voorwaardelijk zelfstandig verzoek gedaan, ertoe leidende dat het verzoek van de vader thans luidt:
- primair: aanhouden van de zaak in afwachting van overige uitspraken en ter voorkoming van beïnvloeding van de teruggeleidingsrechter;
- subsidiair: afwijzen van het verzoek van de moeder, dan wel de Raad verzoeken een onderzoek in te stellen en
- meer subsidiair en geheel voorwaardelijk, waarbij de voorwaardelijkheid zowel betrekking heeft op de bevoegdheid van de rechter, de uitkomsten van de teruggeleidingsprocedure én het mogelijke onderzoek van de Raad: indien blijkt dat de minderjarige klem komt te zitten en beëindiging van het gezag noodzakelijk is, de vader belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarige.
Partijen zijn ook na deze zitting in de gelegenheid gesteld over en weer op elkaars standpunten te reageren.
3. De verdere beoordeling
3.1 Ten aanzien van het primaire verzoek van de vader om aanhouding
Door en namens de vader is de rechtbank verzocht de zaak aan te houden, met name in afwachting van de teruggeleidingsprocedure in de Verenigde Staten van Amerika.
Nu in de Verenigde Staten van Amerika op 3 maart 2010 een beslissing is gegeven ten aanzien van het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland, is deze reden tot aanhouding komen te vervallen. Hoewel de vader tegen de genoemde beslissing hoger beroep heeft ingesteld, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak -voor wat betreft het verzoek tot wijziging van het ouderlijk gezag over de minderjarige- aanhouding niet in het belang van de minderjarige is. De rechtbank zal de zaak dan ook niet aanhouden in afwachting van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep in de teruggeleidingsprocedure.
3.2 Ten aanzien van het ouderlijk gezag over de minderjarige
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag, bedoeld in artikel 1:251a BW, beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over het kind toekomt. In het tweede lid van artikel 1:253n BW is bepaald dat het eerste en derde lid van artikel 1:251a BW van overeenkomstige toepassing zijn.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat door de ouders al geruime tijd geen invulling wordt gegeven aan de uitoefening van het gezamenlijk gezag, waarmee is voldaan aan de criteria van artikel 1:253n BW.
De rechter kan het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:251a BW toewijzen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt dient te gelden dat het in het belang van een minderjarige is dat ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over die minderjarige uitoefenen. Voor de uitvoering van gezamenlijk gezag is in het belang van de minderjarige vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen.
Zoals hiervoor vermeld is gebleken dat door de ouders al geruime tijd geen invulling wordt gegeven aan de uitoefening van het gezamenlijk gezag. De ouders kunnen in het geheel niet (meer) met elkaar communiceren en hebben geen rechtstreeks contact meer met elkaar. Zij zijn al jarenlang in juridische procedures verwikkeld, waarbij zowel in Nederland als in het buitenland talrijke geschillen tussen de ouders worden uitgevochten. Een en ander heeft er onder andere toe geleid dat de man op 27 mei 2009 de minderjarige, die haar hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder in Nederland, van school heeft opgehaald en haar heeft meegenomen naar de woonplaats van de man in de Verenigde Staten van Amerika.
Tussen de ouders is over en weer sprake van een zeer diep geworteld wantrouwen, dat bij de man vooral ontstaan is door het feit dat hij de afgelopen jaren niet of nauwelijks contact met de minderjarige heeft kunnen krijgen, en bij de vrouw met name ook door de recente medeneming van het kind door de man. Als gevolg van dit wederzijdse wantrouwen en de afwezigheid van directe communicatie, zijn de ouders niet meer in staat tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening.
De rechtbank is van oordeel dat er -wanneer gezamenlijk gezag zouden worden voorgezet én aan dat gezamenlijk gezag invulling zou moeten worden gegeven- aan de belangen van de minderjarige wordt voorbijgegaan en dat beëindiging van het gezamenlijk gezag derhalve anderszins in het belang van de minderjarige is, zoals bedoeld in artikel 1:251a BW.
Daarbij komt dat uit het verhandelde ter zitting en de stukken volgt dat beide partijen voortzetting van het gezamenlijk gezag feitelijk niet wensen. Immers, de moeder vraagt in deze procedure het eenhoofdig gezag en de vader heeft in de Verenigde Staten van Amerika eveneens het eenhoofdig gezag verzocht. De vader heeft in Nederland een procedure gestart teneinde de beslissing van de Amerikaanse rechter -waarin de vader met het eenhoofdig gezag over de minderjarige is belast- door de Nederlandse rechter te laten erkennen.
De rechtbank zal het gezamenlijk gezag van partijen dan ook beëindigen.
Thans is de vraag aan de orde welke ouder met het eenhoofdig gezag over de minderjarige dient te worden belast.
De moeder stelt dat zij daartoe de meest aangewezen ouder is en voert, onder meer, het volgende aan.
Feitelijk is er alleen van (een vorm van) samenwoning van partijen sprake is geweest in de periode van eind december 1999 tot en met 22 september 2002, de moeder en de minderjarige zijn sinds 9 mei 2003 in Nederland gevestigd en de moeder heeft vanaf september 2002 feitelijk alleen de (dagelijkse) zorg over de minderjarige. Dit is door de vader niet uitdrukkelijk betwist.
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter zitting af dat de moeder, met instemming van de vader, de afgelopen jaren, namelijk van 9 mei 2003 tot 27 mei 2009, in Nederland de dagelijkse zorg voor de minderjarige op zich heeft genomen.
Niet is gebleken dat de minderjarige tijdens haar verblijf in Nederland relevante problemen heeft gehad met haar gezondheid, haar geestelijk welbevinden of haar schoolgang.
Ter zitting van 4 februari 2010 heeft de zittingsvertegenwoordigster van de Raad verklaard dat de minderjarige niet voorkomt in de landelijke registratiesystemen van de Raad.
De rechtbank begrijpt dat de vader met het eenhoofdig gezag over de minderjarige wenst te worden belast. De vader voert daartoe aan dat hij -na voornoemde beslissing van de Amerikaanse rechter- onophoudelijk en tot op heden voor de minderjarige zorgt.
De rechtbank gaat aan dit argument voorbij nu blijkt dat de vader de minderjarige op
27 mei 2009 heeft opgehaald bij haar basisschool in [woonplaats] en haar uiteindelijk heeft meegenomen naar zijn woonplaats in de Verenigde Staten van Amerika. Bij deze gelegenheid heeft de vader de minderjarige meegenomen naar het buitenland, zonder dat hij hierover voorafgaand overleg heeft gevoerd met de eveneens gezagdragende moeder en zonder dat de minderjarige op deze, voor haar ingrijpende, wijziging van omstandigheden was voorbereid.
Daarbij komt dat uit de door jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande als bijlage bij zijn brief van 29 maart 2010 overgelegde beëdigde vertaling van het vonnis van de ‘United States District Court voor het arrondissement Oost van Pennsylvania’ van 3 maart 2010 blijkt dat het verzoek van de moeder in de door haar in de Verenigde Staten van Amerika opgestarte teruggeleidingsprocedure, is toegewezen en dat de minderjarige zal worden teruggebracht naar Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat uit genoemd vonnis volgt dat de vader op 27 mei 2009 heeft gehandeld in strijd met het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Op grond hiervan staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de vader niet steeds het belang van de minderjarige voor ogen houdt. Dat de vader vanaf de dag dat hij de minderjarige meenam vanaf haar basisschool in [woonplaats], onophoudelijk voor de minderjarige heeft gezorgd, is derhalve geen argument dat moet meewegen in de onderhavige gezagsvraag.
Mr. Zwarts heeft namens de vader voorts -onder meer en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de moeder niet met het eenhoofdig gezag over de minderjarige dient te worden belast, omdat hij van de vader heeft vernomen dat de moeder zich negatief uitlaat tegenover de minderjarige over de vader, dat zij het kind regelmatig een tik heeft gegeven als pedagogische maatregel en dat de moeder het kind in het conflict tussen de ouders betrekt. De moeder heeft deze door de vader aangevoerde argumenten betwist. Nu de vader de genoemde betwiste argumenten niet nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
Tevens is door de vader aangevoerd dat het eenhoofdig gezag bij de moeder niet in goede handen is, omdat de moeder niet toestaat dat de vader contact heeft met het kind, hetgeen blijkt uit het feit dat er sinds lang al geen contact heeft plaatsgevonden.
Hieromtrent overweegt de rechtbank allereerst dat door de vader op 23 mei 2008 in de Verenigde Staten van Amerika een verzoek tot eenhoofdig gezag is ingediend en dat
mr. R.P. Zwarts ter zitting van 4 februari 2010 namens de vader heeft gesteld dat het verzoek van de vader van 23 mei 2008 niet zou zijn ingediend als de vader en de minderjarige op een goede wijze, regelmatig contact konden hebben.
Gebleken is dat er -vóór 27 mei 2009- tussen de minderjarige en de vader al gedurende langere tijd geen regelmatig contact heeft plaatsgevonden. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat dit een ongewenste situatie is, is naar het oordeel van de rechtbank het enkele feit dat het contact niet plaatsvond of de contactregeling niet goed verliep, onvoldoende doorslaggevend om de moeder niet met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten. Dit laatste geldt te meer nu de contacten tussen partijen zodanig problematisch verlopen dat bij beschikking van deze rechtbank van 22 december 2006 aan de vader een straat- en contactverbod is opgelegd voor de duur van 12 maanden.
Gelet op het voorgaande en alles afwegende acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om ten aanzien van het gezag over de minderjarige thans een eindbeslissing te nemen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de beslissing omtrent het gezag aan te houden ten behoeve van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.
Gelet op het feit dat de moeder met instemming van de vader jarenlang de minderjarige in Nederland heeft verzorgd en opgevoed, terwijl niet gebleken is dat het niet goed ging met de minderjarige, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de minderjarige het meest gediend is als aan de moeder het eenhoofdig gezag wordt toegekend. De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder dat zij met uitsluiting van de vader belast wordt met het eenhoofdig gezag over de minderjarige, toewijzen.
Voor zover de vader als de niet langer (mede) met het gezag belaste ouder een beroep doet op zijn recht op ‘family life’, zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de minderjarige in deze gezagsproblematiek dient te prevaleren boven het belang van de vader.
3.3 Ten aanzien van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige
Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Ingevolge het eerste lid van artikel 1:377a BW heeft een kind recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Beoordeeld dient te worden of sprake is van gewijzigde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:377e BW én of één van de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de afgelopen tijd in het leven van de minderjarige is gebeurd op zichzelf al een wijziging van omstandigheden met zich meebrengt die een hernieuwde beoordeling van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige rechtvaardigt.
De vraag die aan de orde is, is of er wel of geen omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige moet worden vastgesteld en indien er een omgangsregeling wordt vastgesteld, aan welke voorwaarden die moet voldoen.
Uit alle stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het betwiste verzoek van de moeder tot beëindiging van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige een complexe zaak betreft waarover raadsrapportage en -advies noodzakelijk wordt geacht.
De rechtbank zal de Raad voor de Kinderbescherming derhalve verzoeken over de wenselijkheid en/of mogelijkheid van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige te rapporteren en de rechtbank daaromtrent te adviseren. De rechtbank verzoekt de Raad in het bijzonder aandacht te besteden aan de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige waarbij met name de invloed van de voor de minderjarige plotselinge verhuizing naar de Verenigde Staten van Amerika en de verstoorde communicatie tussen de ouders aan de orde dienen te komen.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige zal, in afwachting van het raadsrapport, worden aangehouden tot de zitting van 31 augustus 2010 pro forma.
4. De beslissing
De rechtbank
1. beëindigt het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarige:
- [de minderjarige],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika);
2. bepaalt dat het gezag over de minderjarige:
- [de minderjarige],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika);
wordt uitgeoefend door de moeder;
3. bepaalt dat de onder 1 en 2 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;
4. verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te rapporteren en te adviseren over wenselijkheid en/of mogelijkheid van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige én indien een omgangsregeling wordt geadviseerd aan welke voorwaarden die moet voldoen;
5. houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige aan tot de zitting van 31 augustus 2010 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, (voorzitter en kinderrechter), J.H.C. van Ginhoven (kinderrechter) en C.A. van Beuningen (kinderrechter), in tegenwoordigheid van mr. A.H. Hissink-Jochems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2010.Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.