ECLI:NL:RBARN:2010:BM6288

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
198341
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil omtrent alimentatiebeschikking en beslag op auto

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, betreft het een kort geding waarin eisers, bestaande uit een besloten vennootschap en twee natuurlijke personen, een vordering hebben ingesteld tegen gedaagde, met betrekking tot de executie van een alimentatiebeschikking. De alimentatieverplichting van eiser is voortgekomen uit een eerdere beschikking van het hof 's-Hertogenbosch van 18 februari 2003, waarin werd bepaald dat eiser maandelijks een bedrag van € 2.268,90 aan gedaagde diende te betalen. Eisers stellen dat de executie van deze beschikking onrechtmatig is, omdat er een verzoek tot wijziging van de alimentatie loopt en de alimentatieplicht inmiddels zou zijn geëindigd. De voorzieningenrechter oordeelt dat in het kader van een executiegeschil niet vooruitgelopen kan worden op de uitkomst van de wijzigingsprocedure. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen misbruik van executiebevoegdheid is en dat gedaagde recht heeft op de executie van de alimentatiebeschikking. Daarnaast is er een geschil over de afgifte van een auto, die door gedaagde in beslag is genomen. Eisers stellen dat de auto eigendom is van eiser sub 3 en dat deze niet geëxecuteerd kan worden. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser sub 3 niet voldoende bewijs heeft geleverd van haar eigendom van de auto, waardoor de executie door gedaagde rechtmatig is. Uiteindelijk worden de vorderingen van eisers afgewezen en worden de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 198341 / KG ZA 10-223
Vonnis in kort geding van 26 april 2010
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
2. [eiser],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. ing P.M.A.C. van de Laak te Moergestel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. B.F.M. Bos te Nijmegen.
Eisers zullen hierna tezamen [eiser] c.s., en ieder afzonderlijk [eiser sub 1], [eiser] en [eiser sub 3] genoemd worden. Gedaagde zal [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser] c.s.
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is directeur van [eiser sub 1] en geniet uit dien hoofde salaris van Team-partner.
2.2. [eiser] is sinds 15 augustus 2003 met [eiser sub 3] onder huwelijkse voorwaarden gehuwd.
2.3. [eiser] en [gedaagde] zijn gewezen echtelieden. Zij zijn voor de eerste keer in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op 19 februari 1982, welk huwelijk in 1989 door echtscheiding is ontbonden.
2.4. Op 16 maart 2000 zijn [eiser] en [gedaagde] opnieuw met elkaar in algehele gemeenschap van goederen getrouwd. Op verzoek van [eiser] is de echtscheiding van dit tweede huwelijk bij beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juni 2002 bij verstek uitgesproken.
2.5. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in hoger beroep bij onherroepelijke beschikking van 18 februari 2003 de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch voor wat betreft de echtscheiding bekrachtigd en voorts bepaald dat [eiser] aan [gedaagde] een onderhoudsbijdrage van € 2.268.90 per maand zal betalen.
2.6. Op 16 april 2003 hebben [eiser] en [gedaagde] een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin onder meer is opgenomen:
“De onderhoudsverplichting van de man ([eiser]) jegens de vrouw ([gedaagde]) is ingevolge de wettelijke bepaling in de duur beperkt tot de duur van het huwelijk, zodat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw na ommekomst van deze periode van rechtswege eindigt.”
2.7. De echtscheidingsbeschikking is op 6 mei 2003 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven, waardoor het tweede huwelijk tussen [eiser] en [gedaagde] is ontbonden.
2.8. Bij verzoekschrift van 21 maart 2006 heeft [gedaagde] op de voet van artikel 1:157 lid 6 jo lid 5 BW verlenging van de alimentatietermijn verzocht. Bij beschikking alimentatie van de rechtbank Arnhem van 27 november 2006, zoals hersteld bij beschikking van 13 december 2006 (hierna samen: de beschikking van de rechtbank Arnhem 2006), is onder meer uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de bij de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 opgelegde alimentatie¬verplichting ten laste van [eiser] zal voortduren gedurende vijf jaar te rekenen vanaf
6 juni 2006 en is tevens bepaald dat verlenging van deze termijn mogelijk is.
2.9. Bij beschikking van 30 oktober 2007 heeft het gerechtshof Arnhem de beschikking van de rechtbank Arnhem 2006 vernietigd en, opnieuw beschikkende, de onderhouds¬bijdrage met ingang van 26 juni 2006 vastgesteld op € 1.032,00 per maand en de termijn gedurende welke de onderhouds¬verplichting van [eiser] jegens [gedaagde] duurt, verlengd met vijf jaar te rekenen vanaf 26 juni 2006, zulks onder de bepaling dat deze termijn na ommekomst daarvan kan worden verlengd. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.10. Op 20 maart 2009 heeft de Hoge Raad de beschikking van 30 oktober 2007 van het hof Arnhem vernietigd en het geding naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch verwezen ter verdere behandeling.
2.11. Bij beschikking van 27 oktober 2009 heeft het gerechtshof s’-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank Arnhem 2006 vernietigd en opnieuw rechtdoende [gedaagde] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn en [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot nihilstelling, subsidiair verlaging van de partneralimentatie. Voor die niet-ontvankelijk verklaring heeft het hof het volgende overwogen:
“3.4.1. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2007 (NJ 2007, 405) beslist dat ingevolge art. 1:166 BW de duur van een eerste huwelijk van dezelfde partijen meetelt bij de duur van een huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW. Toepassing van deze beslissing op het onderhavige geval betekent dat het huwelijk van partijen langer heeft geduurd dan vijf jaren en dat art. 1:157 lid 4 BW geldt: de verplichting tot levensonderhoud eindigt van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in haar inleidend verzoek, nu de termijn van twaalf jaar nog niet was (en is) verstreken en een verlenging nog niet aan de orde kon (en kan) zijn. De uitspraak van de rechtbank bracht de alimentatieverplichting van de man onder een niet juist en voor de vrouw ongunstiger regime. Het incidenteel appel van de vrouw in hoger beroep slaagt derhalve en het hof zal de vrouw alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar inleidend verzoek nu de wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw loopt gedurende twaalf jaar te rekenen vanaf 6 mei 2003.”
2.12. Bij onherroepelijk vonnis in kort geding van de rechtbank Arnhem van 23 april 2009, gewezen tussen [eiser sub 1] en [eiser] tegen [gedaagde], heeft de voorzieningen¬rechter [gedaagde] verboden om de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003, of enige andere eerder tussen partijen inzake alimentatie gewezen beschikking, jegens [eiser] te executeren voor zover de onderhoudsbijdrage een bedrag van € 1.032,- per maand overstijgt.
2.13. [eiser] heeft sinds juli 2006 geen onderhoudsbijdrage meer aan [gedaagde] betaald. [gedaagde] heeft diverse executiemaatregelen getroffen jegens [eiser] en wel door het leggen van beslag onder [eiser] en onder derden
2.14. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Arnhem van
10 februari 2010, gewezen tussen [gedaagde] en [eiser sub 1], heeft de rechtbank onder meer [eiser sub 1] veroordeeld om krachtens het gelegde executoriaal beslag op het loon van [eiser] ingaande over de maand maart 2009 bij ongewijzigde omstandigheden iedere maand een bedrag van € 2.564,45 aan [gedaagde] af te dragen zolang [eiser] werknemer is van [eiser sub 1], [eiser] zelf niet rechtstreeks zijn verplichting aan [gedaagde] voldoet en de rechter de alimentatieverplichting van [eiser] niet heeft gewijzigd.
2.15. Op 17 februari 2010 heeft [eiser] bij de rechtbank Arnhem een verzoekschrift ingediend tot verlaging en/of nihilstelling van de partneralimentatie met terugwerkende kracht. In dat verzoekschrift heeft [eiser] tevens verzocht om een verklaring voor recht dat de betekenis van het op 16 april 2003 ondertekende echtscheidingsconvenant behelst dat de alimentatieverplichting van [eiser] eindigt op 9 juni 2006. Het verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer 196931/10/10495.
2.16. Op 12 maart 2010 heeft [gedaagde] ten laste van [eiser] executoriaal beslag laten leggen op een personenauto merk [merk en type] met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Op diezelfde dag is de auto ter gerechtelijke bewaring afgegeven aan Houterman Autosleepdienst te Wijchen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] c.s. vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat [gedaagde]:
I. per direct, althans de dag nadat het vonnis is betekend, de auto merk [ ] kenteken [kenteken] type [ ] terugbezorgt aan [eiser sub 3];
II. onmiddellijk na betekening van dit vonnis de executie van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 bij [eiser] als bij [eiser sub 1] stopt, tot aan de uitspraak van de lopende verzoekschrift¬procedure bij de rechtbank Arnhem met zaaknummer 196931/10/10495; en
III. veroordeeld wordt in de kosten van dit kort geding.
3.2. [eiser] c.s. stellen dat de executie van de beschikking van het hof ’s-Hertogen¬bosch van 18 februari 2003, die de grondslag vormt voor de gelegde executoriale beslagen onder [eiser] c.s., onrechtmatig is omdat die beschikking niet ongewijzigd in stand zal blijven in de lopende verzoekschrift¬procedure tot wijziging van de alimentatie. Zij stellen dat het alimentatiebedrag in de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 geen stand kan houden onder meer vanwege de verzwijging door [gedaagde] van haar inkomsten uit arbeid en omdat de overeengekomen alimentatieduur in het echtscheidings¬convenant gelijk is aan de duur van het tweede huwelijk en derhalve medio juni 2006 is geëindigd. Ten aanzien van de auto stellen zij dat die niet in beslag genomen had mogen worden omdat de eigendom daarvan toebehoort aan [eiser sub 3], tegen wie de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 geen executoriale titel oplevert.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang van [eiser] c.s. vloeit in voldoende mate voort uit hun stellingen en standpunten en vloeit tevens voort uit de aard van de zaak.
4.2. Vast staat dat [eiser] sinds juli 2006 is gestopt aan [gedaagde] vrijwillig alimentatie te betalen en dat [gedaagde] onder meer uit hoofde van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 diverse executiemaatregelen, waaronder het leggen van verschillende executoriale beslagen onder [eiser] en [eiser sub 1]s, heeft getroffen, teneinde de alimentatie¬bedragen te incasseren. [eiser] c.s. vorderen onder II kort gezegd dat [gedaagde] de executie schorst totdat uitspraak zal worden gedaan in de lopende verzoekschrift¬procedure bij de rechtbank Arnhem waarin [eiser] verzocht heeft om nihilstelling dan wel matiging van de alimentatie.
4.3. In een executiegeschil als waarvan hier sprake is kan de voorzieningenrechter
de tenuitvoerlegging van een beschikking of vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan (misbruik van executiebevoegdheid). Dat zal het geval kunnen zijn indien de te executeren beschikking of vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoer¬legging op grond van na deze beschikking of vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.4. Uitgangspunt is dat de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 is gaan herleven door de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 27 oktober 2009. Partijen zijn het daaromtrent eens. Op grond van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 is [eiser] aan [gedaagde] maandelijks een alimentatie¬bedrag van € 2.268,90 verschuldigd. De executie van die beschikking is echter bij kort gedingvonnis van 23 april 2009 van deze rechtbank beperkt tot een alimentatiebedrag van
€ 1.032,00 per maand. [gedaagde] heeft niet weersproken dat die executie beperkt mag worden en stelt zelfs dat de executie geschiedt met inachtneming van de beperking van het kort gedingvonnis van 23 april 2009.
4.5. Niet gesteld, noch gebleken is dat de tenuitvoerlegging van de beschikking van
het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 ten aanzien van [eiser] misbruik van executiebevoegdheid in bovenbedoelde zin oplevert. De stelling van [eiser] dat de alimentatiebeslissing in de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 niet ongewijzigd in stand zal blijven in de lopende verzoekschrift¬procedure tot wijziging van de alimentatie, is voor het toepasselijke toetsingskader niet relevant, nu in het kader van een executiegeschil de voorzieningen¬rechter niet kan vooruitlopen op dat alimentatie¬herzienings¬verzoek. Gelet op het beperkte toetsingkader van een executiegeschil, heeft de voorzieningenrechter immers niet de ruimte om een inhoudelijk oordeel te geven over de slagingskans van het alimentatiewijzigings¬verzoek van [eiser]. De vrees van [eiser] dat hij van het op grond van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 te betalen bedrag niets meer terug ziet indien de rechtbank naar aanleiding van het alimentatiewijzigingsverzoek met terug¬werkende kracht een lager alimentatiebedrag en/of een kortere alimentatieduur vaststelt, rechtvaardigt, gelet op het vorenstaande, ook geen schorsing van de executie van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003. Dit betekent dat in dit kort geding er vooralsnog van kan worden uitgegaan dat [gedaagde] de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 jegens [eiser] mag executeren tot het beperkte bedrag van € 1.032,00 per maand.
4.6. Ten aanzien van [eiser sub 1] is van belang dat [gedaagde] ter executie van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 onder [eiser sub 1] ten laste van [eiser] executoriaal loonbeslag heeft gelegd. Vervolgens is bij vonnis van deze rechtbank van 10 februari 2010 [eiser sub 1] veroordeeld om krachtens het gelegde executoriaal loonbeslag maandelijks een bedrag van € 2.564,45 af te dragen aan [gedaagde].
4.7. Dat de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 dan wel het daaruit voortvloeiende vonnis van deze rechtbank van 10 februari 2010 klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust of dat de tenuitvoerlegging daarvan op grond van eerst na het wijzen van die beschikking of dat vonnis opgetreden of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [eiser sub 1] een noodtoestand zal doen ontstaan, is niet (voldoende) gesteld en overigens ook niet gebleken.
4.8. Hetgeen [eiser] c.s. overigens hebben aangevoerd doet niet ter zake in het kader van het beperkte toetsingskader van een executiegeschil en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.
4.9. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat voorshands niet kan worden gezegd dat
[gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar executiebevoegdheid. Dit betekent dat er geen grond is voor schorsing van de executie van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003 dan wel het daaruit voortvloeiende vonnis van deze rechtbank van 10 februari 2010, zodat de vordering onder II zal worden afgewezen.
4.10. De voorzieningenrechter begrijpt de vordering onder I aldus dat [eiser sub 3] naast de afgifte van de auto aan haar, de opheffing van het executoriale beslag op de auto en de daarbij behorende inbewaringgeving van de auto vordert. Daartoe stelt zij dat zij, en niet haar echtgenoot [eiser], de eigenaar is van de auto en dat de auto daardoor niet door [gedaagde] geëxecuteerd kan worden op basis van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 februari 2003, die [gedaagde] geen executoriale titel jegens haar verschaft.
4.11. Vast staat dat de auto in gebruik was bij [eiser] en onder [eiser] op zijn werkadres in beslag is genomen. Op grond van artikel 3:109 BW wordt [eiser] vermoed bezitter van de auto te zijn. Uit dien hoofde wordt hij krachtens artikel 3:119 BW vermoed rechthebbende van de auto te zijn, tenzij [eiser sub 3] kan aantonen dat zij de eigenaar van de auto is. Niet in geschil is dat de auto in 2008 op naam is gesteld van [eiser sub 3]. Vast staat dat de auto daarvóór op naam van [eiser] stond. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat [eiser] deze auto reeds in zijn bezit had toen zij in het jaar 2000 voor de tweede keer met elkaar in het huwelijk traden. De enkele omstandigheid dat de auto na de scheiding op naam van [eiser]’s nieuwe echtgenote [eiser sub 3] is gesteld, acht de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende om aan te nemen dat [eiser sub 3] ook civielrechtelijk de eigenaar is, nu een kentekenregistratie geen zakenrechtelijke betekenis heeft. Daarnaar gevraagd heeft [eiser sub 3] niet aangetoond door middel van het overleggen van een koopovereenkomst of een bewijs van betaling van enige koopsom dan wel enig ander stuk, dat zij de auto in 2008 van [eiser] daadwerkelijk heeft gekocht en de eigendom daarvan heeft verkregen. Onder deze omstandigheden is [eiser sub 3] in dit kort geding er niet in geslaagd aan te tonen dat zij de eigenaar is van de auto, zodat het wettelijk vermoeden dat [eiser] de eigenaar is, niet is weerlegd. Dit betekent dat er geen behoorlijke grondslag is voor de door [eiser sub 3] gevraagde voorlopige voorziening en dat de auto dus mag worden geëxecuteerd door [gedaagde].
4.12. Een belangenafweging leidt in deze zaak niet tot een andere beslissing. De voorzieningen¬rechter acht enerzijds wel aannemelijk dat [eiser] en [eiser sub 3] groot belang hebben bij het behoud van deze auto die ook als hun gezinsauto wordt gebruikt. Zij hebben inmiddels twee kleine kinderen en stellen geen andere auto in eigendom te hebben. Voorts is het materiële belang van [gedaagde] bij veiling van dit verhaalsobject niet heel groot. Het lijkt immers een tamelijk oude auto te zijn en het ligt niet voor de hand dat deze bij een openbare verkoop verhoudingsgewijs veel zal opleveren. Daar staat echter tegenover dat [eiser] al vele jaren in het geheel geen alimentatie betaalt en geen gehoor geeft aan verschillende uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke uitspraken, terwijl ook zijn werkgever – een door hemzelf bestuurde vennootschap – niet voldoet aan een veroordelend en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om [gedaagde] deze bescheiden verhaalsmogelijkheid te ontzeggen. De vordering onder I zal daardoor eveneens worden afgewezen.
4.13. Nu deze procedure voortvloeit uit het door de echtscheiding ontbonden huwelijk van [eiser] en [gedaagde], zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. Siragedik op 26 april 2010.