Parketnummer : 05/505050-07
Data zittingen : 7 april 2009, 25 augustus 2009, 22 december 2009 en 9 juni 2010
Datum uitspraak : 23 juni 2010
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte],
geboren op : [datum] te [plaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
woonplaats kiezende te [adres] ten kantore van zijn raadsman.
Raadsman : mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem.
1. De inhoud van de tenlastelegging.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh met (een) Bengalese jongen(s), bekend onder de na(a)m(en) [jongen 1] en/of [jongen 2], in elk geval een of meer Bengalese jongens, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had(den) bereikt, (telkens) (een) handeling(en) heeft gepleegd die bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam, te
weten het (telkens) duwen/brengen van zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de anus van voornoemde Bengalese jongen(s);
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh (telkens) door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) een Bengalese jongen, bekend onder de naam [jongen 3], heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam, te weten het
(telkens) duwen/brengen van zijn, verdachtes, penis in de anus van voornoemde [jongen 3], welk geweld of andere feitelijkhe(i)d(en) en/of welke bedreiging met geweld of andere feitelijkhe(i)d(en) (telkens) hierin heeft/hebben bestaan dat voormelde [jongen 3] (aan een bed) was vastgebonden;
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling leidt:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh (telkens) ontucht heeft gepleegd met een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten een Bengalese minderjarige jongen, bekend onder de naam [jongen 3], bestaande die ontucht (telkens) hierin dat verdachte zijn penis heeft geduwd/gebracht in de anus van voornoemde [jongen 3];
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh met een Bengalese jongen, bekend onder de naam [jongen 3], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, (telkens) buiten echt (een) ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande die ontuchtige handeling(en) (telkens) hierin dat verdachte zijn penis heeft geduwd/gebracht in de anus van voornoemde [jongen 3];
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh (telkens) ontucht heeft gepleegd met (een) aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige(n), te weten (een) Bengalese minderjarige jongen(s), bekend onder de na(a)m(en) [jongen 4] en/of [jongen 2] en/of [jongen 5] en/of [jongen 6] en/of [jongen 1] en/of [jongen 7] en/of [jongen 8] en/of [jongen 9] en/of [jongen 10] en/of [jongen 11] en/of [jongen 3], in elk geval een of meer
Bengalese minderjarige jongens, bestaande die ontucht (telkens) hierin dat verdachte naakt tegen/tussen/bij (een of meer van) voornoemde Bengalese minderjarige jongens (aan/in) heeft gelegen en/of (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens (daarbij) seksueel heeft aangeraakt en/of betast en/of de penis van (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens
in zijn mond heeft genomen en/of (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens heeft afgetrokken en/of zich door (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens heeft laten aftrekken;
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling leidt:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh met (een) Bengalese jongen(s), bekend onder de na(a)m(en) [jongen 4] en/of [jongen 2] en/of [jongen 5] en/of [jongen 6] en/of [jongen 1] en/of [jongen 7] en/of [jongen 8] en/of [jongen 9] en/of [jongen 10] en/of [jongen 11] en/of [jongen 3], in elk geval een of meer Bengalese jongens, die toen de leeftijd van zestien
jaren nog niet had(den) bereikt, (telkens) buiten echt (een) ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande die ontuchtige handeling(en) (telkens) hierin dat verdachte naakt tegen/tussen/bij (een of meer van) voornoemde Bengalese jongens (aan/in) heeft gelegen en/of (een of meer van) die Bengalese jongens (daarbij) seksueel heeft aangeraakt en/of betast en/of de penis van (een of meer van) die Bengalese jongens in zijn mond heeft genomen en/of (een
of meer van) die Bengalese jongens heeft afgetrokken en/of zich door (een of meer van) die Bengalese jongens heeft laten aftrekken.
1a. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De verdediging heeft ter terechtzitting, zo begrijpt de rechtbank, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard, nu de redelijke termijn (als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens) is overschreden en de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de in de tenlastelegging genoemde Bengalese minderjarige jongens als getuige te horen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Voorop gesteld dient te worden dat in de regel overschrijding van de redelijke termijn (eventueel) dient te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
De onderhavige strafzaak kent kort gezegd het volgende verloop:
- Nadat verdachte zich op 19 augustus 2005 in het bijzijn van [naam 1] op het politiebureau in Arnhem had gemeld, is door de politie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar vermeend seksueel misbruik van een of meer minderjarigen in Bangladesh door verdachte;
- Op 21 maart 2006 is door de officier van justitie in een rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten in Bangladesh het verzoek gedaan het onderzoek aldaar te mogen voortzetten;
- Ondanks inspanningen van de Nederlandse ambassade en de officier van justitie is eerst op 13 februari 2008 door de minister van buitenlandse zaken van de republiek Bangladesh formeel toestemming verleend het onderzoek tegen verdachte in Bangladesh te mogen voortzetten;
- Naar aanleiding van de op 27 maart 2008 door het openbaar ministerie aan verdachte betekende dagvaarding heeft een door de verdediging geïnitieerde bezwaarschriftprocedure tegen die dagvaarding plaatsgevonden, welke procedure op 15 december 2008 met de beschikking van het hof Arnhem is geëindigd;
- Ter terechtzitting van 7 april 2009 heeft de officier van justitie medegedeeld nader onderzoek in Bangladesh te willen verrichten, waarop de rechtbank - mede naar aanleiding van het verzoek van de verdediging tot het als getuigen doen horen van de in de tenlastelegging genoemde Bengalese minderjarige jongens - de zaak heeft verwezen naar de rechter-commissaris. Hierop is een nieuw rechtshulpverzoek aan de bevoegde autoriteiten in Bangladesh gezonden, teneinde toestemming te verkrijgen in Bangladesh (minderjarige) getuigen te mogen horen;
- Op de terechtzittingen van de rechtbank van 25 augustus 2009 en 22 december 2009 is gebleken dat de zich in Nederland bevindende getuigen door de rechter-commissaris waren gehoord, maar dat, ondanks een actieve en ondernemende houding van de officier van justitie, door de Bengalese autoriteiten nog geen toestemming was verleend de zich in Bangladesh bevindende (minderjarige) getuigen aldaar te mogen horen. Op laatstgenoemde terechtzitting heeft de rechtbank medegedeeld dat indien die toestemming vóór april 2010 niet zou zijn verleend, de getuigenverhoren in Bangladesh geen doorgang zouden vinden;
- Ter terechtzitting van 9 juni 2010 heeft de rechtbank het onderzoek, in verband met de gewijzigde samenstelling van de rechtbank, opnieuw aangevangen. Op die terechtzitting heeft de rechtbank, nu vorenbedoelde toestemming van de Bengalese autoriteiten vóór april 2010 niet was verleend, de zaak op basis van het dossier zoals dit thans aan de rechtbank voorligt inhoudelijk behandeld en afgedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort is gedaan geen sprake, zodat geen reden bestaat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging.
De rechtbank verwerpt mitsdien het verweer.
Nu - behoudens hetgeen hieronder nog aan de orde komt - ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel, is het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn strafvervolging.
2. Het onderzoek ter terechtzitting.
De zaak is op 9 juni 2010 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte niet verschenen. Verdachte heeft zijn raadsman mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, uitdrukkelijk gemachtigd de verdediging te voeren.
De officier van justitie mr. S.Z. Wiarda heeft geëist dat verdachte van het onder 1 en het onder
2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren, en een werkstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
De raadsman van verdachte heeft het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissingen inzake het bewijs en de motivering daarvan.
Ten aanzien van het onder 1 en het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte met de in de tenlastelegging genoemde Bengalese minderjarige jongens [jongen 1], [jongen 2] en [jongen 3] en/of met een of meer andere Bengalese jongens handelingen heeft gepleegd die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van een of meer van die jongens, zodat verdachte van het onder 1 en het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat na de inwerkingtreding van de wetswijziging van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht op 1 december 1991 gold, dat indien de persoon beneden de leeftijd van zestien jaren - bij wie de vermeende ontuchtige handelingen waren gepleegd - twaalf jaar of ouder was, vervolging van het in dit artikel omschreven misdrijf niet plaatsvond dan op klacht. Bij de inwerkingtreding van de wetswijziging van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht op 1 oktober 2002 is dit vereiste weer komen te vervallen.
Nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de in de tenlastelegging onder 2 meer subsidiair genoemde Bengalese jongen [jongen 3] in de periode van 1 januari 2001 tot 1 oktober 2002 jonger was dan twaalf jaar èn ter zake een formele klacht ontbreekt, zal de rechtbank het openbaar ministerie met betrekking tot dit feit voor zover het de periode van 1 januari 2001 tot
1 oktober 2002 betreft niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaren.
De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard, nu het openbaar ministerie zich niet naar behoren heeft ingespannen om aan de hoorplicht ex artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering gestalte te geven.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Alvorens dit verweer te bespreken merkt de rechtbank op dat de verdediging het verweer ten onrechte ten aanzien van “alle ten laste gelegde” feiten heeft gevoerd, aangezien artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de verplichting voor het openbaar ministerie de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid te stellen zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken alleen geldt ter zake van een misdrijf omschreven in de artikelen 245, 247, 248a, 248d en 248e van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie, zoals dit ook blijkt uit hetgeen onder het kopje “1.a De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.” is overwogen, in voldoende mate voldaan aan zijn inspanningsverplichting om te bewerkstelligen de in de tenlastelegging genoemde Bengalese minderjarige jongens in de gelegenheid te stellen hun mening over de (vermeende) gepleegde feiten kenbaar te maken. De omstandigheid dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest die jongens te horen, doet hieraan niet af.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel, is het openbaar ministerie met betrekking tot dit feit ontvankelijk in zijn strafvervolging, voor zover het de periode van
1 oktober 2002 tot 2 augustus 2005 betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 2 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) zijn penis heeft geduwd/gebracht in de anus van de hier bedoelde [jongen 3], zodat verdachte van het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
I.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het “horen” van de (vermeende) door verdachte seksueel misbruikte minderjarigen in Bangladesh door [naam burger] een toetsing aan de “Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” van 15 februari 2005 [hierna te noemen: de Aanwijzing] niet kan doorstaan, zodat het door [naam genoemde burger] opgemaakte verslag waarin hij zijn bevindingen naar aanleiding van die “verhoren” heeft gerelateerd niet tot het bewijs mag worden gebezigd en verdachte bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen dient te worden vrijgesproken.
II.
Met betrekking tot de door verdachte op 19 augustus 2005 tegenover [naam verbalisant], brigadier van regiopolitie Gelderland-Midden, afgelegde verklaring, welke verklaring is opgenomen in het ter zake door verbalisant [naam verbalisant] opgemaakte proces-verbaal bevindingen van 22 augustus 2005 [hierna te noemen: het proces-verbaal bevindingen], stelt de raadsman van verdachte zich primair op het standpunt dat nu niet is gebleken dat verdachte vóór de aanvang van dat verhoor is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat, die verklaring niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
III.
De raadsman van verdachte stelt zich met betrekking tot het proces-verbaal bevindingen subsidiair op het standpunt dat de door verdachte afgelegde verklaring in strijd met het bepaalde in de Aanwijzing niet op geluidsband is opgenomen, zodat dit proces-verbaal bevindingen niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
IV.
Meer subsidiair stelt de raadsman van verdachte zich met betrekking tot het proces-verbaal bevindingen op het standpunt dat de verklaring van verdachte geen concrete gegevens inzake leeftijd/identiteit van beweerdelijke slachtoffers en/of gegevens omtrent pleegdata bevat.
De rechtbank begrijpt dat de raadsman hiermee wil aanvoeren dat aan de in het proces-verbaal bevindingen opgenomen verklaring van verdachte weinig tot geen bewijswaarde kan worden gehecht.
V.
De raadsman van verdachte stelt zich, zo begrijpt de rechtbank, op het standpunt dat de verklaringen van [naam 2] en [naam 3], nu deze in strijd zijn met overige verklaringen dan wel innerlijke tegenstrijdigheden bevatten, niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.
Standpunten officier van justitie
I.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de Aanwijzing als doel heeft de waarheidsvinding te waarborgen. De omstandigheid dat [naam genoemde burger] met betrekking tot het horen van de minderjarigen in Bangladesh anders heeft gehandeld dan in de Aanwijzing is bepaald, betekent niet dat de waarheidsvinding door [naam genoemde burger] niet zorgvuldig is geweest, aldus de officier van justitie.
II.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat op 19 augustus 2005 van een verhoor van verdachte door verbalisant [naam verbalisant] - die verdachte blijkens zijn op 14 september 2009 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring als getuige en niet als verdachte heeft benaderd - geen sprake is geweest, zodat verdachte niet op zijn recht op raadpleging van een advocaat gewezen had hoeven worden.
III.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat handelen in strijd met de Aanwijzing kan leiden tot bewijsuitsluiting, maar dat daarvoor in casu geen reden is.
IV.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het proces-verbaal bevindingen, ondanks de omstandigheid dat de in dat proces-verbaal opgenomen verklaring van verdachte met betrekking tot de leeftijd en identiteit van de minderjarigen waarmee verdachte in Bangladesh ontuchtige handelingen zou hebben gepleegd weinig concreet is, tot het bewijs kan worden gebezigd.
V.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van [naam 2] en
[naam 3] betrouwbaar zijn en tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
I.
De omstandigheid dat het “horen” van de (vermeende) door verdachte seksueel misbruikte minderjarigen in Bangladesh door [naam genoemde burger] niet voldoet aan de eisen die in de Aanwijzing zijn gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet reeds op voorhand - ook gelet op de gang van zaken omtrent dit “horen”, zoals daarvan blijkt uit de op 21 september 2009 door [naam 3] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring - leiden tot de conclusie dat het door [naam genoemde burger] opgemaakte verslag waarin hij zijn bevindingen heeft gerelateerd op geen enkele wijze tot het bewijs van het ten laste gelegde kan bijdragen.
Het hier bedoelde verslag betreft een overig geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering en kan in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen - die voldoende steun geven aan de inhoud van dit geschrift - worden gebruikt. De rechtbank verwerpt het verweer.
II.
Alvorens verdachte op 19 augustus 2005 in het bijzijn van [naam 1] de hier bedoelde verklaring aflegde, wist verbalisant [naam verbalisant] blijkens het proces-verbaal bevindingen dat stichting [naam stichting] verdachte voor de keuze had gesteld zichzelf aan te geven bij de politie of, indien verdachte dit niet zou doen, dat de stichting [naam stichting] aangifte tegen verdachte zou doen ter zake van het (vermeend) ontucht plegen met minderjarigen in Bangladesh.
Nu verbalisant [naam verbalisant] verdachte, voordat hij zijn verklaring aflegde, de cautie heeft gegeven en verdachte heeft gevraagd naar wat er in Bangladesh was gebeurd, was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verhoor.
De Hoge Raad heeft uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens afgeleid dat een door de politie aangehouden verdachte aan artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte vóór het afleggen van de hier bedoelde verklaring ter zake was aangehouden door de politie, heeft verbalisant [naam verbalisant] door vóór de aanvang van het verhoor verdachte niet te wijzen op zijn recht op raadpleging van een advocaat, naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
III.
Uit de Aanwijzing leidt de rechtbank af dat indien tegen een verdachte aangifte is gedaan ter zake van een zedenmisdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer staat dan wel een zedenmisdrijf waarin sprake is van misbruik in afhankelijkheidsrelaties, het verhoor van verdachte (dat, zo begrijpt de rechtbank, in het kader van “verdere opsporing” naar aanleiding van en met betrekking tot die aangifte plaatsvindt) op geluidsband moet worden opgenomen.
Nu vóór het verhoor van verdachte op 19 augustus 2005 jegens verdachte ter zake (nog) geen aangifte was gedaan, betreft de situatie waarin volgens de Aanwijzing het verhoor van een verdachte op geluidsband moet worden opgenomen naar het oordeel van de rechtbank een andere dan de onderhavige. De rechtbank verwerpt het verweer.
IV.
Naar het oordeel van de rechtbank is de in het proces-verbaal bevindingen opgenomen verklaring van verdachte, gezien in de context van de in de tenlastelegging aan verdachte verweten gedragingen, zodanig en in voldoende mate specifiek dat aan die verklaring bewijskracht kan worden ontleend. De rechtbank verwerpt het verweer.
V.
De rechtbank ziet in het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [naam 2] en [naam 3] afgelegde verklaringen, ook nu deze in de kern in voldoende mate worden ondersteund door overige verklaringen uit het dossier, en acht deze verklaringen dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank verwerpt het verweer.
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 8 augustus 2000 is de Stichting [naam stichting], met statutaire zetel te [plaats], opgericht.
Deze stichting is opgericht ter ondersteuning van het werk van verdachte. Het doel van de stichting is “het financieel ondersteunen van de opvang en verzorging van gehandicapte- en weeskinderen in Bangladesh”. Verdachte is in het jaar 2000 vanuit Nederland naar Bangladesh vertrokken om zich aldaar in te zetten voor straatkinderen.
Verdachte is begin augustus 2005 teruggekeerd naar Nederland.
In aanvulling op hetgeen hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen, stelt de rechtbank ook het navolgende vast.
- Op 19 augustus 2005 heeft verdachte op het politiebureau in Arnhem tegenover verbalisant [naam verbalisant], in het bijzijn van [naam 1] (medebestuurder van de stichting [naam stichting] ) verklaard dat hij met meerdere jongens in de leeftijd van acht tot zeventien jaar, die in zijn huizen in Bangladesh verbleven, ontuchtige handelingen had gepleegd en dat die handelingen bestonden uit het betasten en/of pijpen van die jongens;
- Voorafgaand aan de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte heeft genoemde [naam 1] een envelop aan verbalisant [naam verbalisant] overhandigd. In deze envelop bevond zich onder meer een e-mailbericht inhoudende een verslag van een mede door [naam genoemde burger] (ook [naam] genoemd) uitgevoerd “onderzoek”;
- Verdachte heeft in Savar (Bangladesh) in totaal vijf tehuizen gesticht, waarin onder meer Bengalese minderjarige (gehandicapte) jongens verbleven. Verdachte heeft tot twee of drie maanden voor zijn vertrek uit Bangladesh vaak met die jongens op de kamer geslapen . Nadat [naam 4] en [naam 5] signalen van seksueel misbruik van minderjarige jongens in de tehuizen door verdachte opvingen, heeft [naam genoemde burger] op hun verzoek met [naam 5] meerdere jongens uit de tehuizen in de leeftijd van acht tot zestien jaar geïnterviewd. Uit de interviews bleek onder meer dat verdachte van meerdere jongens de penis in de mond had genomen. [naam genoemde burger] heeft naar aanleiding van de interviews het hiervoor genoemde verslag opgemaakt;
- In dit verslag is opgenomen dat verdachte met meerdere Bengalese minderjarige jongens, genaamd [jongen 4] (10 jaar), [jongen 5] (14 jaar), [jongen 1] (14 jaar), [jongen 7] (12 jaar), [jongen 9] (12 jaar) en [jongen 10] (14 jaar), ontuchtige handelingen heeft gepleegd en dat die ontuchtige handelingen (telkens) bestonden uit het naakt bij (een of meer van) voornoemde Bengalese minderjarige jongens liggen en/of het (daarbij) seksueel aanraken en/of betasten van (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens en/of het in zijn, verdachtes, mond nemen van de penis van (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens;
- Verdachte heeft tegenover [naam 3] verklaard dat hetgeen in het verslag met betrekking tot voornoemde [jongen 4], [jongen 5], [jongen 1], [jongen 7], [jongen 9] en [jongen 10] is opgenomen - voor zover het de ontuchtige handelingen betreffen die hiervoor zijn beschreven - juist is. De jongens waren afhankelijk van verdachte en hij was een vertrouwenspersoon en vaderfiguur voor hen;
- Verdachte heeft tegenover [naam 1] en [naam 6] en [naam 2] en [naam 7] (in diverse bewoordingen) verklaard seksueel contact met jongens uit de tehuizen te hebben gehad, bestaande uit het strelen en/of seksueel aanraken van die jongens en/of het hebben van orale seks met die jongens.
Ondanks de omstandigheid dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de Bengalese minderjarige jongens [jongen 4], [jongen 5], [jongen 1], [jongen 7], [jongen 9] en [jongen 10] te (doen) ondervragen, staat artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens aan het gebruik tot het bewijs van de door hen tegenover [naam genoemde burger] en/of [naam 5] afgelegde verklaringen naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg, nu de betrokkenheid van verdachte bij het hem ten laste gelegde in voldoende mate steun vindt in de hiervoor weergegeven overige gebezigde bewijsmiddelen. Dit steunbewijs, dat voornamelijk bestaat uit de door verdachte tegenover voornoemde personen afgelegde bekennende verklaringen, heeft betrekking op de onderdelen van de thans door verdachte betwiste, hem belastende verklaringen van de genoemde jongens.
Op basis van de vaststaande feiten en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.
3a. De bewezenverklaring.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te Savar (Bangladesh) ontucht heeft gepleegd met aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen, te weten Bengalese minderjarige jongens, bekend onder de namen [jongen 4] en[jongen 5] en[jongen 1] en[jongen 7] en[jongen 9] en[jongen 10] en bestaande die ontucht (telkens) hierin dat verdachte naakt bij (een of meer van) voornoemde Bengalese minderjarige jongens heeft gelegen en/of (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens (daarbij) seksueel heeft aangeraakt en/of betast en/of de penis van (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens
in zijn mond heeft genomen .
Hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4. De kwalificatie van het bewezen verklaarde.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Ontucht plegen met een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
De feiten zijn strafbaar.
Met betrekking tot de door verdachte tegenover [naam 3] gedane mededeling dat de ontuchtige handelingen met de Bengalese minderjarige jongens op vrijwillige basis hadden plaatsvonden , overweegt de rechtbank dat wat hier ook van zij, deze omstandigheid het bewezen verklaarde handelen van verdachte allerminst straffeloos maakt.
5. De strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is strafbaar. Feiten of omstandigheden welke zijn strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten, zijn niet aannemelijk geworden.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode stelselmatig ontuchtige handelingen gepleegd met Bengalese minderjarige waaronder ook gehandicapte jongens, waarbij hij ernstig misbruik heeft gemaakt van de afhankelijke positie waarin de weinig weerbare jongens zich ten opzichte van hem bevonden.
Verdachte heeft door zijn bewezen verklaarde handelen de lichamelijke integriteit van die Bengalese minderjarige jongens ernstig aangetast. Dat dergelijke feiten de rechtsorde ernstig schokken - ook nog na een zeer lang tijdsverloop - moge bekend zijn. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het vorenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. De rechtbank acht oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, zoals dit door de officier van justitie is geëist, dan ook niet op zijn plaats.
In strafmatigende zin heeft de rechtbank rekening gehouden met het tijdsverloop sedert het bewezen verklaarde, de omstandigheid dat verdachte reeds meerdere keren de gemeente waarin hij woonachtig was heeft (moeten) verlaten wegens intimidatie door derden in verband met de onderhavige strafzaak en de omstandigheid dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 20 mei 2010 niet eerder is veroordeeld.
Nu uit het dossier blijkt dat verdachte zijn werk in Bangladesh wil voortzetten dan wel elders in de wereld soortgelijke tehuizen als de onderhavige wil opzetten, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf deels niet ten uitvoer zal worden gelegd. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het onder 1 en het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging met betrekking tot het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover het de periode van 1 januari 2001 tot
1 oktober 2002 betreft.
Spreekt verdachte vrij van het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover het de periode van 1 oktober 2002 tot en met 2 augustus 2005 betreft.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde, zoals vermeld onder
punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder
punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezen verklaarde tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van 18 (zegge: achttien) maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf 6 (zegge: zes) maanden niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (zegge: twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door mrs. H.P.M. Kester - Bik, als voorzitter, W. Bruins en A.M.P.T. Blokhuis, als rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. Tanghe, als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 juni 2010.