ECLI:NL:RBARN:2010:BN2188

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2948
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de startersregeling in het kader van de Wet WIA en de beoordeling van stagevergoeding als loon

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 juli 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema, betwistte de beslissing van het UWV dat hij geen starter op de arbeidsmarkt was en dat zijn stagevergoeding niet als loon kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de stage die eiser had gelopen in het kader van zijn HBO-opleiding Personeel en Arbeid, niet als een dienstbetrekking in de zin van de Wet WIA kon worden beschouwd. Dit betekende dat de stagevergoeding die eiser ontving, niet meetelde bij de berekening van zijn dagloon voor de WIA-uitkering. De rechtbank stelde vast dat de referteperiode voor het WIA-maandloon begon op 1 maart 2005 en eindigde op 29 februari 2006, en dat eiser in die periode geen loon had ontvangen dat als werknemer kon worden aangemerkt. Hierdoor was de startersregeling van toepassing, wat leidde tot een herberekening van het dagloon. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het UWV in strijd was met de Wet WIA en vernietigde dit besluit. Eiser kreeg recht op een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die op € 874 werden vastgesteld. De rechtbank bepaalde dat het UWV een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van eiser, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/2948
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 20 juli 2010.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 juli 2009, uitgereikt door het UWV te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2008 heeft verweerder aan eiser met ingang van 29 februari 2008 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
Eiser heeft tegen dit besluit op 25 maart 2008 bezwaar gemaakt.
Op 20 april 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, dat is geregistreerd onder nummer 09/1683. Bij uitspraak van 18 juni 2009 heeft de rechtbank eisers beroep kennelijk gegrond verklaard, het met een besluit gelijkgesteld niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser vernietigd en verweerder opgedragen alsnog een beslissing op het bezwaar van eiser te nemen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 19 maart 2008 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 juni 2010. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. Balkema voornoemd, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
3. Overwegingen
Eiser heeft op 23 juni 2005 de HBO-opleiding Personeel en Arbeid voltooid. In het kader van zijn opleiding heeft eiser van 1 februari 2005 tot en met 31 mei 2005 stage gelopen bij [organisatie] waarvoor hij een financiële vergoeding heeft ontvangen. Op 28 november 2005 is eiser in dienst getreden van [werkgever]. Vanaf die datum is eiser gedurende 36 uur per week werkzaam als medewerker P&O bij [werkgever]. Op 3 maart 2006 heeft eiser zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden vanwege een hersenbloeding.
Bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 19 maart 2008 heeft verweerder na de wachttijd eiser met ingang van 29 februari 2008 een IVA-uitkering toegekend. Daarbij heeft verweerder bepaald dat de uitkering 75% bedraagt van het WIA-maandloon van € 835,64, dat is gebaseerd op eisers gemiddelde maandinkomen over de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser tegen het besluit van 19 maart 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen starter is op de arbeidsmarkt. Het WIA-maandloon wordt berekend over het gemiddelde inkomen van eiser in het jaar voordat hij ziek werd. Dit jaar, aangeduid als de referteperiode, begint op 1 maart 2005 en eindigt op 29 februari 2006. Eiser was op 1 maart 2005 stagiaire tegen betaling. Door de aanvang van de referteperiode op 1 maart 2005 valt hierin ook de periode van 1 juni 2005 tot 28 november 2005 zonder inkomsten. Het totale loon in het refertejaar is gedeeld door 261 dagen, hetgeen leidt tot een dagloon van € 26,55. Omdat dit dagloon lager is dan het wettelijk minimumloon is het dagloon vervolgens vastgesteld op het voor eiser geldende minimumloon en verhoogd met de indexering per 1 januari 2008 naar
€ 38,42. Na omrekening is het WIA-maandloon berekend op € 835,64.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het dagloon te laag is berekend. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat hij een starter is in de zin van artikel 6 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringswetten. Werknemer in de zin van de Wet WIA is alleen diegene die in dienstbetrekking werkzaam is en die aanspraak kan maken op een beloning in elk geval ter hoogte van het minimumloon. Eiser ontving slechts één derde van het minimumloon voor zijn stage en werd dus geen werknemer toen hij met de stage begon. Eiser werd pas werknemer toen hij echt begon te werken. Op dat moment was hij een starter. Dit betekent dat de stageperiode en de periode zonder inkomsten na het afstuderen niet kunnen meetellen. Verweerder heeft daarom het loon ten onrechte gedeeld door 261 dagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 13, eerste lid van de Wet WIA, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringswetten (Besluit dagloonregels), wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van de eerste volledige maand van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 2 ontving, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 3 ‘261’ te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de werkzaamheden als werknemer zijn gestart tot het einde van het refertejaar. Daarbij wordt rekening gehouden met het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar heeft ontvangen, en met de bedragen die de werknemer vanaf dat moment in het refertejaar heeft opgebouwd aan vakantiebijslag en aan uitkeringen die het karakter hebben van een extra periodiek salaris.
Ingevolge artikel 7, eerste lid van de Wet WIA is verplicht verzekerd de werknemer.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is werknemer de werknemer in de zin van de Ziektewet (ZW) met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de ZW wordt als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht.
In geschil is of verweerder bij de berekening van eisers dagloon terecht geen toepassing heeft gegeven aan de dagloonregeling voor starters, zoals neergelegd in artikel 6 van het Besluit dagloonregels.
De rechtbank overweegt allereerst dat de stage die eiser vanaf 1 februari 2005 heeft gevolgd bij Waterschap Rivierenland moet worden beschouwd als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g van de ZW. De stage is immers door eiser gevolgd in het kader van zijn opleiding Personeel en Arbeid en hij heeft hiervoor een vergoeding genoten.
Dat betekent, gelet op artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, dat eiser ten tijde van die stage geen werknemer in de zin van de Wet WIA was, en dus ook niet verzekerd.
Omdat eiser geen werknemer was ten tijde van de stage kan de stagevergoeding die hij ontving niet worden aangemerkt als loon dat hij als werknemer ontving, en dient die vergoeding ingevolge artikel 13, eerste lid van de Wet WIA, bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing te worden gelaten. Aangezien eiser gedurende de eerste maand van het refertejaar niet als werknemer loon heeft ontvangen is de startersregeling van artikel 6 van het Besluit dagloonregels op hem van toepassing.
Voor zover artikel 6 van het Besluit dagloonregels zou inhouden dat bij de berekening van het dagloon in aanmerking moet worden genomen het loon dat niet als werknemer in de zin van de Wet WIA is genoten, dient dat artikel in zoverre wegens strijd met artikel 13 van de Wet WIA buiten toepassing te worden gelaten.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 13 van de Wet WIA en artikel 6 van het Besluit dagloonregels voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Eiser heeft er recht op dat hij binnen een redelijke termijn een rechterlijk oordeel verkrijgt over zijn recht op een WIA-uitkering. Wordt de redelijke termijn overschreden dan is aannemelijk dat eiser daardoor spanning en frustratie heeft ervaren, hetgeen behoort te leiden tot de gebruikelijke immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan. De rechtbank is van oordeel dat de termijn is aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift van 25 maart 2008. Naar verwachting zal de onderhavige uitspraak gedaan worden in juli 2010. Dat betekent dat de totale duur van de bezwaarfase en de rechterlijke fase ongeveer 2 jaar en 4 maanden zal zijn. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 4 maanden, die geheel aan verweerder valt toe te rekenen, hetgeen leidt tot een schadevergoeding wegens immateriële schade van € 500.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep, die zijn begroot op € 874 aan kosten van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser – volgens mededeling van zijn gemachtigde ter zitting – met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden gedaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar zal nemen;
veroordeelt verweerder om aan eiser een schadevergoeding te betalen van € 500;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874; bepaalt dat betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden gestuurd;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 20 juli 2010.