ECLI:NL:RBARN:2010:BN3985

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201443
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende aannemelijkheid van opeisbare vordering in kort geding met betrekking tot onbetaalde facturen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiseres, een besloten vennootschap, hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van onbetaalde facturen ter hoogte van € 35.404,12, vermeerderd met rente en kosten. De vordering is gebaseerd op de stelling dat de aan eiseres door een andere praktijk gecedeerde vorderingen opeisbaar zijn, omdat er een afspraak zou zijn gemaakt over betaling zodra de kinderen van gedaagden weer zouden gaan sporten. Gedaagden betwisten echter de opeisbaarheid van de vordering en stellen dat de betaling pas kan plaatsvinden na ontvangst van een schadevergoeding van de sportbond, waar de rechtszaak tegen loopt. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende aannemelijkheid is dat eiseres een opeisbare vordering heeft, omdat niet is aangetoond dat de advocaat van eiseres, [betrokkene], indringend heeft gewezen op de mogelijkheid van een toevoeging en de financiële gevolgen van het afzien daarvan. Dit is in strijd met de gedragsregels voor advocaten, die vereisen dat dergelijke zaken schriftelijk worden vastgelegd. De rechter concludeert dat de vordering van eiseres niet kan worden toegewezen, en wijst deze af, waarbij eiseres ook in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 201443 / KG ZA 10-379
Vonnis in kort geding van 13 juli 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. [betrokkene],
tegen
[gedaagden],
gedaagden,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eiseres], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is de vennootschap waarin [betrokkene] voornoemd zijn advocatenpraktijk uitoefent. Voordien was [betrokkene] als advocaat werkzaam bij [praktijk X].
2.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn niet gehuwd. Ze hebben samen kinderen. Voor hun levensonderhoud hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] allebei een bijstanduitkering.
2.3. [betrokkene] heeft in de periode van september 2009 tot februari 2010 als advocaat (in procedures tegen de [sportbond]) de belangen behartigd van de kinderen ([kind 1] en [kind 2]) van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], in verband met vermeend dopinggebruik respectievelijk opneming in de Nationale Testing Pool.
2.4. [praktijk X] heeft ter zake van de juridische dienstverlening die
[betrokkene] ten behoeve van de kinderen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft verricht, facturen gestuurd ten name van [gedaagde sub 1]. [gedaagde sub 2] heeft een voorschot van € 500,00 betaald, maar verder zijn de facturen onbetaald gebleven. In verband daarmee heeft [betrokkene] de juridische dienstverlening ten behoeve van de kinderen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gestaakt.
2.5. [praktijk X] heeft de vorderingen terzake van de onbetaalde facturen gecedeerd aan [eiseres].
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1]
en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 35.404,12 vermeerderd met rente en kosten. [eiseres] legt daaraan ten grondslag dat de aan haar door [praktijk X] gecedeerde vorderingen ter zake van verrichte juridische diensten ten behoeve van de kinderen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], opeisbaar zijn. [eiseres] stelt daartoe dat was afgesproken dat de facturen zouden worden voldaan zodra de kinderen weer (met instemming van de [sportbond]) zouden [sporten]. Volgens [eiseres] doet zich die situatie inmiddels voor, maar weigeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] desondanks om tot betaling over te gaan.
[eiseres] stelt dat zij voor de continuïteit van haar onderneming een spoedeisend belang heeft bij voldoening van de onbetaalde facturen.
3.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat [eiseres] een opeisbare vordering op hen heeft. Volgens [gedaagde sub 1] is afgesproken dat de werkzaamheden van [betrokkene] pas betaald hoeven te worden als hij (met [gedaagde sub 2]) een schadevergoeding heeft ontvangen
(van de [sportbond]). Volgens [gedaagde sub 1] is die zaak (tegen de [sportbond]) nog lang niet afgelopen. Tot die tijd kunnen de facturen ook niet betaald worden, aldus [gedaagde sub 1]. Of [betrokkene] zijn werkzaamheden op basis van een toevoeging zou kunnen verrichten, is wel ter sprake geweest, maar hij zei dat hij ‘daaraan niet deed’. [gedaagde sub 1] wijst daarbij op de bijstandsuitkering die hij en [gedaagde sub 2] ontvangen. [gedaagde sub 2] voert aan dat zij geen opdracht heeft gegeven aan [praktijk X]/[betrokkene] voor de juridische bijstand die heeft geleid tot de onbetaalde facturen. Het voorschot dat zij heeft betaald, heeft zij voor [gedaagde sub 1] betaald, aldus [gedaagde sub 2].
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Voorop moet worden gesteld dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. Daarbij zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook – kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl de rechter bij afweging van de belangen van partijen mede (als een van de voor toewijzing in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval [gedaagde sub 1] opdracht heeft gegeven voor de juridische dienstverlening door [betrokkene]. De aldus ontstane rechtsverhouding tussen [betrokkene] als advocaat en [gedaagde sub 1] (al dan niet met [gedaagde sub 2]) als cliënt, bracht dan ook mee dat [betrokkene] verplicht was met [gedaagde sub 1] te overleggen of er termen waren te trachten gratis rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief te verkrijgen, tenzij [betrokkene] goede gronden had om aan te nemen dat [gedaagde sub 1] (met [gedaagde sub 2]) niet voor zodanige rechtsbijstand in aanmerking kwam (Hoge Raad 14 mei 1993, NJ 1993, 457). De stelplicht en bewijslast dat aan deze op de advocaat rustende verplichting is voldaan, rust op [betrokkene] en daarmee op [eiseres].
4.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt de wijze waarop advocaten invulling dienen te geven aan hun verplichting met een cliënt te overleggen of er termen zijn te trachten gratis rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief te verkrijgen, bepaald door artikel 24 van de gedragsregels voor advocaten (hierna: de gedragsregels), dat luidt:
1. Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
2. De advocaat zal voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdrage en verschotten volgens de daarvoor geldende regels.
3. Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.
4.4. Deze gedragsregels dienen ter bescherming van de belangen van cliënten, in die zin dat er voor gewaakt dient te worden dat zij te gemakkelijk afstand doen van het aan hen mogelijk toekomende recht op gefinancierde rechtsbijstand. Op de advocaat rust dan ook een zorgplicht die inhoudt dat deze zijn cliënt indringend behoort te wijzen op de mogelijkheid een toevoeging aan te vragen en op de (financiële) gevolgen die zijn verbonden aan de beslissing om af te zien van een dergelijke aanvraag, onder de verplichting tot schriftelijke vastlegging in het geval de situatie als bedoeld in artikel 24
lid 3 van de gedragsregels zich voordoet.
4.5. De vraag is dus of [betrokkene] indringend gewezen heeft op de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen. [eiseres] stelt dat een toevoeging niet aan de orde hoefde te komen omdat [gedaagde sub 1], toen [betrokkene] naar de financiële situatie had geïnformeerd, heeft gezegd dat betalen geen probleem is. Volgens [gedaagde sub 1] is een toevoeging wel aan de orde geweest. [gedaagde sub 1] stelt dat [betrokkene] in dat verband heeft gezegd dat hij ‘daaraan niet deed’.
4.6. Nu op [eiseres]/[betrokkene] de bewijslast terzake rust, maar in een kort geding geen ruimte is voor nader onderzoek, kan op grond van het vorenstaande thans niet geoordeeld worden dat [betrokkene] indringend heeft gewezen op de mogelijkheid een toevoeging aan te vragen en op de (financiële) gevolgen die verbonden zijn aan de beslissing om af te zien van een dergelijke aanvraag. Daarbij zijn de gevolgen ook niet schriftelijk vastgelegd, hetgeen op grond van artikel 24 lid 3 van de gedragsregels had moeten gebeuren, nu [eiseres] desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat in de bevestigingsbrief van de opdracht die [betrokkene] aan [gedaagde sub 1] heeft gestuurd, niets staat over (de gevolgen van het afzien van) een toevoeging, en gesteld noch gebleken is dat
[betrokkene] anderszins heeft gezorgd voor schriftelijke vastlegging als bedoeld in
artikel 24 lid 3 van de gedragsregels. De gevolgtrekking in dit kort geding is dan ook dat
[betrokkene] zich in onvoldoende mate heeft gekweten van zijn zorgplicht. Dat is van invloed op het bestaan van de verbintenis tot betaling aan de zijde van [gedaagde sub 1]
(en [gedaagde sub 2]).
4.7. Daarbij komt dat [gedaagde sub 1] de door [eiseres] gestelde afspraak betwist, dat de facturen betaald zouden worden zodra de kinderen weer (met instemming van de [sportbond]) zouden [sporten]. Volgens [gedaagde sub 1] is juist afgesproken dat de facturen voldaan zouden worden uit de schadevergoeding (van de [sportbond]), als die is ontvangen. Dat de procedure ter zake nog niet is geëindigd, is door [gedaagde sub 1] onweersproken gesteld. [gedaagde sub 1] voert verder aan dat hij en [gedaagde sub 2], tot die tijd de facturen ook helemaal niet kunnen betalen.
4.8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de hiervoor beoordeelde verweren voorshands niet kansloos te achten in een bodemprocedure.
4.9. Dat heeft eveneens te gelden voor het verweer van [gedaagde sub 2], dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de juridische dienstverlening waarvoor de facturen zijn verstuurd, nu [eiseres] niet heeft weersproken dat de onbetaalde facturen alleen op naam van [gedaagde sub 1] staan, en evenmin dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet gehuwd zijn. Het is daardoor geenszins onaannemelijk dat de facturen niet (hoofdelijk of mede) ten laste van [gedaagde sub 2] komen. Daarbij heeft [eiseres] geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de opdracht tot juridische dienstverlening (mede) door [gedaagde sub 2] is gegeven. Dat [gedaagde sub 2] een voorschot van € 500,00 heeft betaald, doet aan het vorenstaande onvoldoende af. Op grond van de wet mag een derde immers voor een schuldenaar betalen.
4.10. De slotsom in dit kort geding is dan ook dat het onvoldoende aannemelijk is dat [eiseres] met betrekking tot onbetaalde facturen thans een opeisbare en hoofdelijke vordering heeft op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De gevraagde voorzieningen zullen reeds daarom worden afgewezen.
4.11. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op
€ 263,00 (vast recht).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 263,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde op 13 juli 2010.