ECLI:NL:RBARN:2010:BN6425

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1864
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onterecht verleende bouwvergunningen en niet-handhavend optreden door de gemeente

In deze zaak verzocht eiser om schadevergoeding van de gemeente Beuningen vanwege onterecht verleende bouwvergunningen en niet-handhavend optreden. De rechtbank Arnhem heeft op 7 september 2010 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. Eiser stelde dat hij schade had geleden door de verhuizing van een garagebedrijf naar zijn nabijgelegen woning, en dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door bouwvergunningen te verlenen aan dit bedrijf. De rechtbank constateerde dat de gemeente de begunstigingstermijn voor het dwangsombesluit meerdere keren had verlengd, en dat eerdere verlengingen onherroepelijk waren geworden. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente, dat zijn bezwaren tegen de verlengingen ongegrond verklaarde. De rechtbank had dit beroep gegrond verklaard en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen. De gemeente trok het dwangsombesluit in, omdat de illegale situatie was gelegaliseerd door een bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat eiser geen schadevergoeding kon krijgen, omdat de bestuursrechter niet bevoegd was om te oordelen over de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het gericht was tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, maar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de gemeente het griffierecht aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1864
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 7 september 2010.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.D.A. Bos,
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 maart 2009, verzonden op 26 maart 2009.
2. Procesverloop
2.1. Bij besluit van 4 maart 2008, verzonden op 12 maart 2008, heeft verweerder het verzoek van eiser om het toekennen van een schadevergoeding afgewezen.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar, conform het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 9 maart 2009, niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens beweerdelijk gedane toezeggingen en het niet optreden tegen de verhuur van de loods op het perceel Goudwerf 2, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 4 maart 2008 gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder voorts het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in bezwaar afgewezen.
2.3. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 juli 2010. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, [echtgenote], en bijgestaan door drs. L.M.C. van de Weygaert, register vastgoed taxateur te Doornenburg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Elschot en mr. Bos, voornoemd, advocaat te Nijmegen.
3. Overwegingen
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende – voor dit geding van belang zijnde – feiten.
3.2. In zijn inleidende verzoekschrift van 26 augustus 2005, aangevuld bij brief van 14 mei 2006, om toekenning van schadevergoeding heeft eiser gesteld dat verweerder jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld waardoor hij voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. Daartoe heeft eiser, samengevat, aangevoerd dat verweerder de verhuizing van het garage annex sloopbedrijf van J.A. Hendriks naar het bedrijventerrein “De Schoenaker” heeft gefrustreerd en in strijd met gemaakte afspraken heeft ingestemd met een hervestiging en uitbreiding van dit bedrijf op de oorspronkelijke locatie aan de Van Heemstraweg 33-35. Voorts heeft verweerder volgens eiser bewust in strijd met de voorschriften van het ter plaatse van deze percelen geldende bestemmingsplan bouwvergunningen aan Hendriks verleend. Tot slot heeft verweerder ten aanzien van voornoemde percelen ten onrechte niet handhavend opgetreden, aldus eiser. Eiser stelt dat dit onrechtmatig handelen c.q. nalaten van verweerder heeft geleid tot een totale schade van € 234.252 (exclusief correcties), waarvan de materiële schade (te weten: waardedaling van de woning) tenminste € 81.752 en wellicht € 121.752 bedraagt. Daarbij heeft eiser zich gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (SAOZ), de uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2005 tegen de WOZ-beschikking van 28 februari 2005 en de brieven van Hestia makelaars & taxateurs b.v. te Nijmegen van 9 maart 2004 en 14 maart 2005. Het overige deel betreft de immateriële schade (te weten: gederfde woongenot en levensvreugde), waarbij eiser voorlopig uitgaat van € 25.000 per jaar. Eiser heeft in zijn aanvullende verzoekschrift aangekondigd laatstgenoemde schade nader te onderbouwen.
3.3. Bij het primaire besluit van 4 maart 2008 heeft verweerder dit verzoek afgewezen op de grond dat geen toezegging omtrent de bedrijfsverplaatsing van Hendriks (door een daartoe bevoegd orgaan) is gedaan, althans heeft eiser dit niet aangetoond. Daarbij heeft verweerder voorts overwogen dat wel degelijk vanwege overtredingen van het bestemmingsplan jegens Hendriks handhavend is opgetreden en dat de door Hendriks verzochte vrijstellingen en gevraagde bouwvergunningen zijn geweigerd waardoor tevens de belangen van eiser zijn gediend.
3.4. In bezwaar heeft eiser nagenoeg dezelfde gronden aangevoerd als die welke aan zijn schadeverzoek ten grondslag liggen, met dien verstande dat eiser daarbij een taxatie van drs. L.M.C. van de Weygaert van 31 december 2008 heeft ingebracht. Daaruit blijkt dat de schade vanwege gederfd woongenot gedurende de periode 1996-2008 is getaxeerd op een totaalbedrag van € 112.450,41.
3.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 juni 2004 in zaak nr. 200305706/1, het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, voor zover dit gebaseerd is op gemeentelijke toezeggingen ter zake de bedrijfsverplaatsing van Hendriks, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat dit beweerdelijk schadeveroorzakende handelen een feitelijke handeling betreft die niet op publiekrechtelijk rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voorts heeft verweerder daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2008 eveneens niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit gebaseerd is op het niet-handhavend optreden tegen de verhuur van de loods aan de Goudwerf 2. Daartoe heeft verweerder overwogen dat een vordering tot nakoming (en het achterwege laten daarvan) van een privaatrechtelijke overeenkomst niet is gebaseerd op de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Ten aanzien van de door eiser gestelde schade vanwege onterecht verleende bouwvergunningen heeft verweerder overwogen dat hij weliswaar in zoverre onrechtmatig heeft gehandeld maar dat dit niet betekent dat ook sprake is van schadeveroorzakend handelen, aangezien de bouwvergunningen in heroverweging alsnog zijn geweigerd. Verweerder heeft het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard. Tot slot heeft verweerder, onder verwijzing naar zijn dwangsombesluiten van 21 oktober 2002 en 27 augustus 2003, bij het bestreden besluit overwogen dat hij wel degelijk handhavend is opgetreden. Ook in zoverre heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft betoogd dat een causaal verband ontbreekt tussen het beweerdelijk schadeveroorzakende handelen en de schade, zodat een inhoudelijke beoordeling van de door Weygaert opgestelde taxatie achterwege kan blijven.
3.6. Eiser heeft zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.
Ten aanzien van de beweerdelijke schade ten gevolge van onjuiste informatie en niet-nakoming van de koopovereenkomst d.d. 24 mei 1995
3.7. In 1996 heeft eiser zijn woning aan [adres] gekocht. De woning is gelegen naast het perceel van Hendriks (nrs. 33-35) waarop ten tijde van het bestreden besluit een woning annex garagebedrijf was gesitueerd respectievelijk gevestigd. Voordat eiser tot de aankoop van zijn pand is overgegaan heeft hij contact gehad met ambtenaren van de gemeente Beuningen die hem desgevraagd hebben aangegeven dat het bedrijf van Hendriks naar het bedrijventerrein “De Schoenaker” zou verhuizen. In zoverre vat de rechtbank het verzoekschrift van eiser aldus op als een verzoek om schadevergoeding als gevolg van vermeend schadeveroorzakend handelen van ambtenaren.
3.8. Volgens vaste Afdelingsjurisprudentie – zie onder meer de uitspraken van 2 juni 2004 in zaak nr. 200305706/1 en 6 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0578/Q01 (AB 1997/229) – is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid – ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd – een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De bestuursrechter is slechts bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een dergelijk zogenoemd zuiver schadebesluit, indien die rechter dat ook is ten aanzien van de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (materiële connexiteitsvereiste). Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, staat ook geen beroep open tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor zou zijn veroorzaakt en kan tegen een afwijzende beslissing op het verzoek om schadevergoeding geen bezwaar worden gemaakt. Een wettelijke belemmering in de bevoegdheid van de bestuursrechter kennis te nemen van een beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid werkt aldus door in zijn bevoegdheid kennis te nemen van een beroep tegen een naar aanleiding van die bevoegdheidsuitoefening genomen schadebesluit. Dit laat overigens onverlet dat naar vaste jurisprudentie de beslissing op bezwaar van een bestuursorgaan als zodanig een voor beroep vatbaar besluit oplevert.
3.9. Het beweerdelijk schadeveroorzakende handelen – de verstrekte informatie door bedoelde ambtenaren – betreft een feitelijke handeling, die niet op publiekrechtelijk rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Derhalve heeft verweerder het bezwaar van eiser in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.10. Voorts onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat de door eiser gestelde schade als gevolg van het niet afdwingen van de naleving van de tussen de gemeente Beuningen en Hendriks gesloten privaatrechtelijke koopovereenkomst d.d. 24 mei 1995 inzake een perceel bouwterrein gelegen aan de Ewijkse Steeg en de Goudwerf te Beuningen, ter grootte van circa 17.12 are, gelegen op het bedrijventerrein “De Schoenaker” te Beuningen ten behoeve van een gebruik als onder- en omliggende grond voor de uitoefening van een garagebedrijf met daarbij gelegen bedrijfswoning, niet is veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening door verweerder van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Ook in zoverre heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.11. Gelet op artikel 8:71 van de Awb merkt de rechtbank op dat eiser zich tot de burgerlijke rechter kan wenden ter zake van deze onderdelen van de door hem gevorderde schadevergoeding.
Ten aanzien van de beweerdelijke schade ten gevolge van verleende bouwvergunningen
3.12. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder met de besluiten van 26 juni 2001, gewijzigd bij besluit van 6 november 2001, en 27 januari 2004, waarbij aan Hendriks bouwvergunningen zijn verleend voor het verbouwen van een woonhuis met daarin een garagewerkplaats en de daarbij behorende kantoorruimten en kantine op het perceel Van Heemstraweg 35, onrechtmatig heeft gehandeld. Ter beoordeling staat de vraag of eiser als gevolg van deze onrechtmatige besluiten schade heeft geleden. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Vastgesteld wordt dat de hiervoor genoemde (gewijzigde) bouwvergunningen naar aanleiding van door eiser ingezette rechtsmiddelen zijn ingetrokken dan wel (alsnog) geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank valt, gelet hierop, niet in te zien op welke wijze eiser door het verlenen van de bouwvergunningen en het vervolgens intrekken respectievelijk alsnog weigeren daarvan in een ongunstiger positie is geraakt dan waarin hij zou hebben verkeerd indien verweerder die aanvragen zou hebben afgewezen. Het interne memo van N. Arts van 6 november 2001 doet daar niet aan af. Hieruit volgt dat de gestelde schade niet door de besluiten van 26 juni 2001, 6 november 2001 en 27 januari 2004 is veroorzaakt, zodat het verzoek om vergoeding daarvan terecht om die reden is afgewezen.
Ten aanzien van de beweerdelijke schade ten gevolge van niet-handhavend optreden
3.13. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van eiser op 21 oktober 2002 en 27 augustus 2003 jegens Hendriks dwangsombesluiten heeft genomen. Deze besluiten zien op het staken en gestaakt houden van het gebruik van de percelen Van Heemstraweg 33-35 ten behoeve van de opslag en stalling van autowrakken, demontage- en sloopwerkzaamheden aan auto’s en de handel in onderdelen van automobielen alsmede het afbreken van de zonder bouwvergunning gebouwde loods respectievelijk de illegale verbouwing en uitbreiding van het hoofdgebouw (loods). Voorts blijkt uit de gedingstukken dat Hendriks, nadat een aantal dwangsommen is verbeurd en ingevorderd, aan de bij besluit van 21 oktober 2002 opgelegde last heeft voldaan, hetgeen ook niet door eiser is betwist. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus dat verweerder na het onherroepelijk worden van het dwangsombesluit van 27 augustus 2003 ten onrechte nimmer tot tenuitvoerlegging daarvan (verbeuren en innen van dwangsommen) is overgegaan als gevolg waarvan eiser schade heeft geleden.
3.14. De rechtbank stelt vast dat de bij dwangsombesluit van 27 augustus 2003 aan Hendriks gegeven begunstigingstermijn van zes maanden diverse keren door verweerder is verlengd, laatstelijk tot 1 juni 2009. De eerdere verlengingen van de begunstigingstermijn zijn onherroepelijk geworden, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
Verweerder heeft bij besluit van 7 november 2008 de bezwaren van eiser tegen de achtereenvolgende verlengingen van de begunstigingstermijn tot 30 juni 2008 respectievelijk 1 juni 2009 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 oktober 2009 (AWB 08/5736) heeft deze rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2008 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op de bezwaren van eiser neemt. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder het dwangsombesluit van 27 augustus 2003 bij besluit van 20 januari 2010 ingetrokken op de grond dat de illegale situatie door de vaststelling van het (partiële) bestemmingsplan “Van Heemstraweg 33-35” is gelegaliseerd. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiser als gevolg van het niet verbeuren en innen van dwangsommen gedurende de periode van 25 april 2008 (= laatste dag van de bij besluit van 11 juli 2005 rechtmatig verlengde begunstigingstermijn) tot 20 januari 2010 schade heeft geleden. De rechtbank overweegt als volgt. De bestuursrechter is slechts bevoegd tot kennisneming van een beroep tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over een beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (processuele connexiteit). Tot de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb op 1 juli 2009 (Staatsblad 2009, 265) was ten aanzien van geschillen inzake de invordering van dwangsommen de burgerlijke rechter exclusief bevoegd daarvan kennis te nemen. Vanaf voornoemd tijdstip is deze bevoegdheid toebedeeld aan de bestuursrechter. In dit geval is echter ten aanzien van de invordering van de verbeurde dwangsommen, gelet op artikel IV, eerste lid, van de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (de Vierde tranche Awb), de burgerlijke rechter nog competent. Aan de eis van processuele connexiteit is niet voldaan. Dit betekent dat tegen het primaire besluit van 4 maart 2008 ook in zoverre geen bezwaar openstond, zodat verweerder het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu het bestreden besluit in zoverre genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, voor zover dit gebaseerd is op niet-handhavend optreden, alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
3.15. Het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de kosten van het opmaken van een taxatierapport en van het meebrengen van een deskundige ter zitting wordt afgewezen.
Daartoe wordt het volgende overwogen. In lijn met de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 29 juli 2009 in zaak nr. 200808282/1 en 30 juli 2003 in zaak nr. 200300728/1) kunnen de kosten voor een ingebracht deskundigenrapport op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de kosten van het opstellen van het deskundigenrapport redelijk zijn. Of het inroepen van een niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of degene die deze deskundigheid heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstigere beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag. Daarvan zal alleen sprake zijn indien er een verband bestaat tussen de ingeroepen deskundigheid en de in het geschil te beantwoorden rechtsvragen. De rechtbank is van oordeel dat hieraan in dit geval niet is voldaan, aangezien de in dit geschil te beantwoorden rechtsvraag in hoofdzaak door de burgerlijke rechter dient te worden beantwoord en dat dus deze rechter bevoegd is een oordeel te geven over de vergoeding van voornoemde kosten. Voorts wordt overwogen dat van het meebrengen van een deskundige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling is gedaan. Ook overigens acht de rechtbank geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3.16. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond, voor zover dit gericht is tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade, voor zover dit betrekking heeft op niet-handhavend optreden;
- verklaart dit bezwaar niet-ontvankelijk;
- vernietigt in zoverre het bestreden besluit en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 7 september 2010.