RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1348
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 26 augustus 2010
[advocaat], eiser,
advocaat te Zwolle, vertegenwoordigd door mr. H.L. van Uchelen,
het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 maart 2010.
Bij besluit van 4 december 2009 heeft verweerder de aan [rechtzoekende] (hierna: rechtzoekende) verstrekte toevoeging op basis waarvan eiser rechtsbijstand heeft verleend, gemuteerd in die zin dat [advocaat 2] eiser als toegevoegde advocaat opvolgde.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft verweerder de aan eiser op basis van laatstgenoemde toevoeging toegekende vergoeding ten bedrage van € 1.451,76 ingetrokken.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 juli 2010. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Van Uchelen, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Schooten, werkzaam bij verweerder, vestiging Arnhem.
Bij Koninklijk Besluit van 14 juni 2010 (Stb. 2010, 234) is op 1 juli 2010 de Wet van 17 december 2009 tot aanpassing van de Wet op de rechtsbijstand in verband met de bestuurlijke centralisatie van de raden voor rechtsbijstand (Stb. 2010, 2) in werking getreden. In artikel VIII, eerste lid, van deze wet is bepaald dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van deze wet is betrokken, de in artikel 2, eerste lid, bedoelde raad in de plaats treedt. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de raad voor rechtsbijstand Arnhem. Tevens wordt in deze uitspraak onder bureau tevens verstaan bestuur.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komen de volgende feiten en omstandigheden naar voren.
Aan rechtzoekende is op 11 augustus 2009 ingevolge de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een toevoeging verleend met nummer 2DO3124 terzake van een boedelscheiding. Op basis van die toevoeging heeft eiser rechtsbijstand verleend. Eiser heeft op 7 oktober 2009 verzocht om vaststelling van de vergoeding voor door hem verrichte rechtsbijstand op basis van genoemde toevoeging. Op 13 november 2009 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van genoemde toevoeging uitgebracht. Op 20 november 2009 heeft verweerder een aanvraag om toevoeging terzake van boedelscheiding van (opvolgend advocaat) [advocaat 2], namens rechtzoekende, ontvangen. Bij brief van 26 november 2009, bij verweerder ontvangen op 30 november 2009, heeft [advocaat 2], namens rechtzoekende, tegen het voornemen tot intrekking van de toevoeging een zienswijze ingediend.
Op aanvraag van eiser heeft verweerder bij besluit van 16 november 2009 de vergoeding voor de verrichte rechtbijstand op basis van genoemde toevoeging vastgesteld op € 1.451,76. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 december 2009 is de verstrekte toevoeging gewijzigd in die zin dat [advocaat 2] in de plaats van eiser is toegevoegd. Bij besluit van 8 december 2009 heeft verweerder het besluit van 16 november 2009 ingetrokken. Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen die besluiten ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de procedure waarvoor de toevoeging was verstrekt nog niet was beëindigd en dat die zaak is overgenomen door [advocaat 2]. Voor vergoeding van de gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand kan eiser zich wenden tot [advocaat 2], aldus verweerder.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen namens hem is aangevoerd, zal de rechtbank hierna, nader ingaan.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of eiser belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, betreft, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 februari 2001, LJN AB0178), in beginsel slechts degene aan wie wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens in gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener. Nu de rechtzoekende belang heeft bij de mutatie van de toevoeging, aangezien anders een tweede toevoeging zou moeten worden afgegeven waarvoor de rechtzoekende een nieuwe eigen bijdrage verschuldigd is, en eiser belang heeft bij de afgifte van een tweede toevoeging, zodat daarmee de procedure op grond waarvan hij rechtsbijstand heeft verleend beëindigd is en er tot vergoeding overgegaan kan worden, is sprake van tegengestelde belangen. Nu eiser voorts door het deel van het bestreden besluit, waarbij de hem toegekende vergoeding is ingetrokken, rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt, is hij belanghebbende bij (beide delen van) het bestreden besluit.
Met betrekking tot het besluit tot wijziging van de toevoeging, overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 33, eerste lid, van de Wrb is geregeld in welke gevallen verweerder de toevoeging, anders dan op verlangen van de verzoeker, kan wijzigen, beëindigen of intrekken. Blijkens de uitspraak van de AbRS van 3 september 1998 (LJN AN8186) brengt dat mee dat wijziging, beëindiging en intrekking ook kan plaatsvinden op verlangen van de rechtzoekende.
Verweerder heeft de aanvraag van [advocaat 2] namens de rechtzoekende op goede gronden aangemerkt als een aanvraag van de rechtzoekende tot wijziging van de aan haar toegekende toevoeging ter zake van boedelscheiding. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid tot wijziging van de toevoeging mocht overgaan en zich daarbij op het standpunt kon stellen dat de zaak, waarvoor eiser was toegevoegd, nog niet beëindigd was.
De rechtbank beantwoordt deze vraag positief. Genoegzaam is gebleken dat de procedure tot boedelscheiding, waarvoor eiser was toegevoegd, wegens een nog te verrichten verdeling van pensioenen en een erfenis niet was beëindigd op het moment dat eiser om vaststelling van de vergoeding verzocht. Het betoog van eiser dat hij geen weet had van nog te verdelen pensioenen dan wel erfenis, kan daaraan niet afdoen. Eisers betoog dat er geen aanvullende juridische werkzaamheden meer hoefden te worden verricht in het kader van de boedelscheiding, is, mede gelet op het schrijven van [advocaat 2] van 29 januari 2010 en hetgeen door verweerder hieromtrent is overwogen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Nu de zaak nog niet was beëindigd, konden de door [advocaat 2] genoemde werkzaamheden, op de voet van de artikel 28 en 32 van de Wrb, vallen onder de reeds verstrekte toevoeging aan de rechtzoekende. Derhalve was verweerder ook bevoegd tot het wijzigen van de toevoeging in die zin dat [advocaat 2] eiser heeft opgevolgd. Niet valt in te zien dat verweerder in redelijkheid geen gebruik kon maken van deze bevoegdheid.
Met betrekking tot het besluit tot intrekken van de aan eiser toegekende vergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 30 van het – op artikel 37, vijfde lid, van de Wrb gebaseerde – Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 kan, indien na de vaststelling van de vergoeding feiten of omstandigheden bekend worden waarvan het bureau redelijkerwijs niet bij de vaststelling op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de vergoeding lager zou zijn vastgesteld, dan wel indien de vaststelling onjuist was en de rechtsbijstandverlener dit wist of behoorde te weten, het bureau de vaststelling met terugwerkende kracht wijzigen of intrekken, tenzij vijf jaren zijn verstreken sedert de dag van de vaststelling.
De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat eerst na de vaststelling van de vergoeding (besluit van 16 november 2009) bekend werd dat de procedure, waarop de toevoeging zag, niet was beëindigd. Immers, onbetwist is dat verweerder eerst daarna (op 20 november 2009) de aanvraag om toevoeging terzake van boedelscheiding van [advocaat 2], namens rechtzoekende, heeft ontvangen. Nu – gelet op het vorenoverwogene – de zaak nog niet was beëindigd en werd overgenomen door [advocaat 2] zou de vergoeding aan eiser lager (namelijk op nihil) worden vastgesteld. Eiser dient zich tot [advocaat 2] te wenden voor vergoeding van kosten voor de door hem op onderhavige toevoeging verrichte werkzaamheden. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, dan wel anderszins, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van de hem toekomende bevoegdheid tot intrekking van de vergoeding kon overgaan.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:26 augustus 2010