zaaknummer / rolnummer: 186737 / HA ZA 09-1196
Vonnis van 6 oktober 2010
[eisers],
eisers,
advocaat mr. J.J.H. van der Meijden te Culemborg,
[gedaagden],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden, danwel, indien het één van gedaagden afzonderlijk betreft, [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 2] respectievelijk [gedaagde sub 4].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 november 2009
- het exploot van schorsing en hervatting van 2 februari 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 9 februari 2010.
- de akte overlegging producties van de zijde van [eisers]
- de antwoordakte van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3].
- de antwoordakte tevens akte overlegging producties van [gedaagde sub 2].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Mevrouw [betro[betrokkene], hierna te noemen: [betrokkene], heeft op 8 februari 2005 aangifte gedaan bij de politieregio Gelderland Zuid van diefstal met geweld van onder meer haar kluis met daarin tussen andere zaken “ongeveer 300.000 aan euro’s in papier geld”.
2.2. Op 9 augustus 2005 heeft [betrokkene] aanvullend, voor zover van belang, het volgende verklaard:
[…] Het geldbedrag wat is weggehaald is ongeveer 300.000 euro. Van deze 300.000 euro was 200.000 euro van mij en 100.000 euro van de [benadeelde partij] die bij mij heeft ingewoond. […] Ik had het geld een paar jaar geleden opgehaald bij de SNS bank in Kleef. Ik was daar niet alleen heengegaan maar samen met [X]. […]
2.3. Op 27 juli 2005 heeft [X] ten overstaan van de politie onder meer verklaard dat hij ongeveer drie jaar geleden met [betrokkene] in Kleve naar de bank is geweest en dit als volgt toegelicht:
[…] Toen wij bij de bank waren, vroeg [betrokkene] mij om mee naar binnen te gaan. […] Wij zijn naar de eerste verdieping gegaan, waar zij in een kamertje het geld in ontvangst heeft genomen. Daar heeft [betrokkene] getekend voor het saldo, getekend voor de rente en werd het geld voor haar uitgeteld. Ik was er wel bij aanwezig, maar ik weet niet precies hoe groot het bedrag was. Het was meer dan € 100.000,-. Er staat me iets van bij dat het twee bedragen waren van mogelijk € 120.000,- en € 90.000,-. Ik weet deze bedragen echter niet zeker. […]
2.4. Op 10 augustus 2005 heeft de heer [benadeelde partij], hierna te noemen: [benadeelde partij], tegenover de politie, voorzover van belang, als volgt verklaard:
Ik heb ongeveer 29 jaar geleden mevrouw [ ] [betrokkene] […] leren kennen. Ik ben toen bij haar in gaan wonen. […] In de tijd dat ik haar leerde kennen kreeg ik van mijn vader een groot geldbedrag in contanten. Ik kan u echt niet precies zeggen om hoeveel geld het ging het was in ieder geval veel geld. Dit geld heb ik nooit op de bank gezet maar het altijd bij me gehouden. Ook toen ik bij [betrokkene] in woonde het ik het meegenomen naar haar woning en het daar ergens neergelegd.
Al die jaren dat [betrokkene] en ik samen waren hebben we geld gespaard. [betrokkene] spaarde ook voor mij.
Ik kan u echt niet zeggen wanneer het was maar [betrokkene] heeft toen in overleg met de overbuurman een kluis in huis laten inbouwen.
[betrokkene] heeft toen tegen mij gezegd dat ze het geld van haar en van mij in die kluis had gedaan.
U vraagt mij of ik weet hoeveel geld van mij er in de kluis van [betrokkene] heeft gezeten. Ik schat in ongeveer 100.000. U vraagt mij of het guldens of euro’s zijn. Ik zeg u dat ik dat niet weet. Het geld wat ik van mijn vader had gekregen[…]
Ten tijde van de diefstal van de kluis van [betrokkene], woonde [benadeelde partij] niet langer bij [betrokkene] in, maar was hij woonachtig in een verzorgingstehuis.
2.5. In het dossier bevinden zich kopieën van twee kwitanties opgesteld in de Duitse taal. Deze zijn beide gedateerd op 19 augustus 2003, zijn getiteld “Spar-Auszahlung”, vermelden het “Kontonummer” [1] respectievelijk [2] op naam van [benadeelde partij], het identiteitskaartnummer [000] en een bedrag in euro’s van 26.896,96 respectievelijk 74.904,28. De kwitanties zijn ondertekend met “[benadeelde partij]”.
2.6. Bij afzonderlijke vonnissen van 23 november 2005 (parketnummers: 05/910045-05, 05/930189-05 respectievelijk 05/910256-05) heeft de sector strafrecht van deze rechtbank onder meer bewezen verklaard dat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] respectievelijk [gedaagde sub 2]:
[…] op 08 februari 2005 […], tezamen en in vereniging, met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen […] een kluis met inhoud (inhoudende ongeveer 200.000,-- euro) […]toebehorende aan [betrokkene] en/of [benadeelde partij], welke diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [betrokkene] voornoemd […].
2.7. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] zijn in die vonnissen veroordeeld tot uiteenlopende gevangenisstraffen en voorts hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 101.198,76 aan [betrokkene] als benadeelde partij. In haar overwegingen heeft de rechtbank dit bedrag als volgt gemotiveerd:
[…] De rechtbank zal de civiele vordering van [betrokkene] tot een bedrag van € 96.198,76 bij wijze van voorschot aan materiële schade toewijzen. De omvang van de schade wordt door de rechtbank op basis van de overgelegde stukken op tenminste dit bedrag gesteld. De rechtbank gaat er vanuit dat in de kluis een bedrag van minimaal € 198.000,00 (3x € 66.000,00) aanwezig was. Op dit bedrag dient naar het oordeel van de rechtbank het geld dat [benadeelde partij] in de kluis had gelegd, zijnde een bedrag van
€ 101.801,76, in mindering te worden gebracht. Dit betreft immers niet directe schade van de benadeelde partij [betrokkene].[…]
Het bedrag van € 96.198,76 is vervolgens vermeerderd met € 5.000,- aan voorschot vergoeding van immateriële schade.
2.8. Ten aanzien van [gedaagde sub 4] is bij vonnis van de sector strafrecht van deze rechtbank van 1 februari 2006 een soortgelijke veroordeling uitgesproken.
2.9. Anders dan [betrokkene], heeft [benadeelde partij] zich niet als benadeelde partij gevoegd in voormelde strafzaken.
2.10. Op 27 september 2006 heeft [eis[benadeelde partij] met de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat [benadeelde partij] € 10.427,- aan naheffing inkomstenbelasting, heffingsrente en boeten zal betalen voor niet opgegeven vermogensbestanddelen van de bij de Sparkasse Kleve in Duitsland aangehouden bankrekeningen met de Kontonummers 302[2] en 302[1].
2.11. Door [gedaagde sub 2] is in het geding gebracht een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 7 december 2006 (parketnummer 21-006142-05) waarin aan hem gelet op voormelde veroordeling de verplichting wordt opgelegd tot betaling van € 41.715,00 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In zijn overwegingen heeft het hof dit bedrag als volgt gemotiveerd:
[…] Uit de door aangeefster overhandigde afschriften van “Spar-Auszahlung” blijkt dat er op 19 augustus 2003 door de bank in Kleve aan [betrokkene] en [benadeelde partij] in totaal een geldbedrag van EUR 226.342,00 is uitbetaald. Aangeefster verklaarde dat zij het gehele geldbedrag in de kluis had gelegd en nadien geen geld meer uit de kluis had gehaald. Het geld had volgens aangeefster in bruine enveloppen gezeten, zoals zij het van de bank had ontvangen. Medeveroordeelde [gedaagde sub 2] verklaarde eveneens dat het geld in bruine enveloppen verpakt was geweest. Aangeefster houdt er een zeer zuinige levensstijl op na. Bovendien wijken de door de veroordeelde en medeveroordeelden opgegeven bedragen in totaal niet veel af van bovenstaand bedrag. Op grond van bovenstaande gaat het hof ervan uit dat in de kluis een bedrag heeft gezeten van EUR 226.342,00.
Veroordeelden verklaren het geld door drieën te hebben gedeeld. Derhalve hebben veroordeelden [ ] [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] ieder een geldbedrag van EUR 75.447,00 ontvangen. [gedaagde sub 1] en [ ] [gedaagde sub 2] hebben vervolgens ieder EUR 5.000,00 aan [ ] [gedaagde sub 3] gegeven voor zijn aandeel in het feit en hebben aldus EUR 70.447,00 overgehouden.
In de strafzaak is tegen de veroordeelden [ ] [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 1] en [ ] [gedaagde sub 3] de vordering van de benadeelde partij (deels) toegewezen tot een bedrag van
EUR 101.198,00 […] Op grond van artikel 36e lid 6 houdt het hof rekening met deze in rechte aan de benadeelde partij toegekende vordering met uitzondering van het immateriële gedeelte ad EUR 5.000,00, derhalve met een vordering ten bedrage van EUR 96.198,00.
[…] Het hof is van oordeel dat, gelet op de billijkheid, op het toegewezen materiële gedeelte van de schadevergoeding ad EUR 96.198,00, het deel voor veroordeelde [ ] [gedaagde sub 3], EUR 10.000,00, in mindering moet worden gebracht. Resteert een bedrag van EUR 86.198,00, welk bedrag verdeeld dient te worden over de drie veroordeelden wat resulteert in een bedrag van EUR 28.732,00 per persoon. Resumerend komt dit op een door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 41.715,00 (EUR 70.447,00 minus EUR 28.732,00). […]
2.12. [eis[benadeelde partij] is op 18 november 2009 overleden.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vorderen – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 100.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 maart 2009. Voorts vorderen [eisers] betaling van de wettelijke rente over het aan de fiscus betaalde bedrag van € 10.427,- vanaf de datum van dagvaarding alsmede betaling van een bedrag van € 2.842,- aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van dit geding.
3.2. [eisers] leggen aan hun vordering ten grondslag dat [gedaagden] met het plegen van de diefstal van de kluis van [betrokkene] (ook) onrechtmatig jegens [eis[benadeelde partij] hebben gehandeld, omdat een gedeelte van het daarmee weggenomen geld tot een bedrag van € 101.801,24 aan [eis[benadeelde partij] toebehoorde. [eisers] vorderen in hun hoedanigheid van erfgenamen van [benadeelde partij] vergoeding van de dientengevolge geleden schade.
3.3. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] voeren verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Vordering tegen [gedaagde sub 4]
4.1. [gedaagde sub 4] heeft geen verweer gevoerd zodat de vorderingen van [eisers] jegens hem toewijsbaar zijn omdat die vordering noch onrechtmatig noch ongegrond is.
4.2. [gedaagde sub 4] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Vordering tegen [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2]
4.3. [eisers] stellen dat het totaalbedrag dat op 19 augustus 2003 is opgenomen van de spaarrekeningen van [benadeelde partij] in Duitsland, te weten € 26.896,96 + € 74.904,28 =
€ 101.801,24, in de kluis van [betrokkene] was opgeborgen en daar nog steeds aanwezig was ten tijde van de diefstal. Ter ondersteuning van die stelling verwijzen [eisers] naar de verklaringen die [benadeelde partij] en [betrokkene] ten overstaan van de politie hebben afgelegd, de kwitanties aangehaald onder 2.4 en de daaraan door de belastingdienst verbonden conclusies, alsmede naar de overwegingen in de vonnissen van 23 november 2005 zoals aangehaald onder 2.6 en 2.7, hierna te noemen: de strafvonnissen, ter zake de civiele vordering van [betrokkene].
4.4. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben, kort gezegd, betwist dat enig bedrag van het door hen uit de kluis van [betrokkene] gestolen geld, aan [benadeelde partij] toebehoorde. Zij wijzen daarvoor op het feit dat alleen [betrokkene] heeft verklaard dat zij geld van [benadeelde partij] in haar kluis heeft gedeponeerd, nu [benadeelde partij] enkel heeft verklaard dat hij dat van haar heeft gehoord. Voorts wijzen zij erop dat [betrokkene] sterk afwijkend heeft verklaard over de hoogte van het totale geldbedrag in de kluis ten opzichte van andere verklaringen die zich in het strafdossier bevinden.
4.5. Gelet op het gemotiveerde verweer, rust op [eisers] op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de last te bewijzen dat het in de kluis van [betrokkene] door [gedaagden] aangetroffen geldbedrag tot een bedrag van € 100.000,- aan [benadeelde partij] toebehoorde.
4.6. Vooropgesteld wordt dat uit de overwegingen ter zake de civiele vordering van [betrokkene] in de strafvonnissen nadrukkelijk blijkt dat de strafrechter er vanuit is gegaan dat het uit de kluis gestolen geldbedrag tot een bedrag van € 101.801,24 aan [benadeelde partij] toebehoorde. Ook het hof gaat er in zijn arrest in de ontnemingszaak tegen [gedaagde sub 2], zoals aangehaald onder 2.11, vanuit dat een deel van het gestolen geld aan [benadeelde partij] toebehoorde. Allereerst dient dan ook de vraag te worden beantwoord of en, zo ja, in hoeverre aan de strafvonnissen en het arrest in de ontnemingszaak dwingende bewijskracht toekomt.
4.7. In dat verband verdient nog opmerking dat het arrest in de ontnemingszaak door [gedaagde sub 2] in het geding is gebracht en dat de andere partijen daarop nog niet hebben kunnen reageren. De rechtbank leidt uit dit arrest af dat [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 4]) bij afzonderlijke arresten terzake eveneens zijn veroordeeld tot betaling van € 41.715,00 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en dat een dergelijke veroordeling van [gedaagde sub 3] ontbreekt. Dit lijkt dan ook van belang voor de beoordeling van alle zaken en niet alleen de zaak van [gedaagde sub 2]. Om die reden worden [eisers] verzocht bij akte de arresten in álle onderhavige ontnemingszaken in het geding te brengen (dus ook van [gedaagde sub 2], opdat de arresten onderdeel zullen uitmaken van het dossier van alle partijen). Uiteraard zullen [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
4.8. Ingevolge artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) levert een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs op van dat feit.
4.9. Door [eisers] is onbetwist gesteld dat tegen de strafvonnissen geen hoger beroep is ingesteld. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat de strafvonnissen in kracht van gewijsde zijn gegaan. Dit brengt mee dat voor wat betreft de daarin bewezen verklaarde feiten de strafvonnissen dwingend bewijs opleveren zodat die feiten – behoudens tegenbewijs – als tussen de partijen vaststaand moeten worden aangemerkt.
4.10. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 161 Rv volgt dat daarentegen geen dwingende bewijskracht wordt toegekend aan andere onderdelen van een dergelijk vonnis waaronder de beoordeling van de vordering van een benadeelde partij. Dat geldt overigens ook voor een vonnis (of arrest) dat is gewezen in het kader van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, nu daarin geen bewezenverklaring van feiten wordt uitgesproken. Uiteraard komt daaraan wel vrije bewijskracht toe.
4.11. Resumerend is slechts dwingend bewijs geleverd van het feit dat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] “op 08 februari 2005, tezamen en in vereniging, met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening hebben weggenomen een kluis met inhoud (inhoudende ongeveer 200.000,-- euro) toebehorende aan [betrokkene] en/of[benadeelde partij]”. Dit wordt door hen evenwel ook niet betwist, zodat dat als vaststaand heeft te gelden. Hieruit volgt, anders dan [eisers] menen, niet noodzakelijkerwijs dat (een gedeelte van) het aangetroffen bedrag van ongeveer € 200.000,-- aan [benadeelde partij] toebehoorde, nu de strafrechter met de gekozen formulering ook de mogelijkheid heeft opengelaten dat het gehele bedrag aan [betrokkene] toebehoorde.
4.12. Als overig bewijs voor het feit dat er ten tijde van de diefstal (ook) een geldbedrag van [benadeelde partij] in de kluis zat, hebben [eisers] de verklaring van [betrokkene] (2.2) aangedragen, inhoudende dat er € 300.000,- in de kluis zat waarvan € 100.000,- van [benadeelde partij] was en € 200.000,- van haarzelf, ondersteund door de verklaring van [benadeelde partij] (2.3) dat [betrokkene] tegen hem heeft verteld dat zij zijn geld in haar kluis had opgeborgen. Nu [benadeelde partij] volgens zijn verklaring geen weet had van de omvang van zijn spaargeld en ook niet heeft gezien dat zijn geld in de kluis van [betrokkene] is gelegd, laat staan daar is gebleven, komt het aan op de vraag of de verklaring van [betrokkene] al dan niet voldoende overtuigend is. De rechtbank overweegt als volgt.
4.13. Niet in geschil is dat van de Duitse spaarrekeningen van [benadeelde partij] op 19 augustus 2003 in totaal een bedrag van € 101.801,24 contant is opgenomen. Wel wordt betwist dat [benadeelde partij] dit bedrag zelf in ontvangst heeft genomen, maar deze betwisting wordt als onvoldoende concreet gepasseerd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [benadeelde partij] in augustus 2003 over een dergelijk contant geldbedrag beschikte. Dit maakt dat de verklaring van [betrokkene] aan geloofwaardigheid wint. Opvallend is echter dat het door [betrokkene] genoemde totale geldbedrag dat aanwezig was in de kluis, te weten € 300.000,-, sterk afwijkt van het bewezen verklaarde bedrag van ongeveer € 200.000,-. Daar komt bij dat onduidelijk is gebleven over hoeveel contant geld [betrokkene] destijds zelf beschikte. Het hof gaat er in zijn arrest in de ontnemingszaak vanuit dat aan [benadeelde partij] en [betrokkene] op 19 augustus 2003 door de bank in Kleve in totaal een bedrag van € 226.342,00 is uitbetaald en neemt aan dat dat bedrag zich ten tijde van de diefstal in de kluis bevond. Het hof gaat er klaarblijkelijk vanuit dat [betrokkene] (slechts) over een bedrag van (€ 226.342,00 - € 101.801,24 =) € 124.540,76 aan contant geld beschikte. Kwitanties van de betalingen aan [betrokkene] zijn in de onderhavige procedure echter niet overgelegd. Uit de verklaring van [X] (zie onder 2.3) lijkt daarentegen te volgen dat [betrokkene] wel degelijk over een contant bedrag van (ruim) € 200.000,- beschikte, zoals zij ook zelf heeft verklaard. Onduidelijk is of [X] al dan niet aan dezelfde betaling refereert als het hof. Kortom, op basis van de thans overgelegde stukken kan niet reeds de gevolgtrekking worden gemaakt dat [betrokkene] ten tijde van de diefstal over minder dan ongeveer € 200.000,- aan contant geld beschikte, zodat evenmin kan worden geconcludeerd dat het resterende deel van het weggenomen geld aan [benadeelde partij] moeten hebben toebehoord.
4.14. Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat de thans aangedragen bewijsmiddelen onvoldoende zijn om bewezen te kunnen verklaren dat het in de kluis van [betrokkene] door [gedaagden] aangetroffen geldbedrag van ongeveer € 200.000,- tot een bedrag van € 100.000,- aan [benadeelde partij] toebehoorde. Derhalve zullen [eisers] in de gelegenheid worden gesteld aanvullend bewijs te leveren. Bij de beoordeling van het bij te brengen bewijs, zullen ook de hiervoor besproken bewijsstukken worden meegewogen. [eisers] worden verzocht om de onder rechtsoverweging 4.7 verzochte stukken gelijktijdig met het eventueel over te leggen schriftelijk bewijs in het geding te brengen, danwel, indien zij het bij te brengen bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, bij akte na het sluiten van het getuigenverhoor. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] zullen daarop vervolgens mogen reageren.
4.15. Voor het geval [eisers] slagen in hun bewijsopdracht, heeft [gedaagde sub 2] afzonderlijk nog het verweer gevoerd dat hij reeds is veroordeeld tot betaling van het door [eisers] gevorderde bedrag, namelijk aan de Staat, en dat hij niet tweemaal daartoe kan worden veroordeeld. Een veroordeling tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel staat evenwel niet in de weg aan toewijzing van een schadevergoeding wegens een onrechtmatige daad die wordt aangenomen op basis van hetzelfde feitencomplex. Het betreft immers een andere grondslag. Uiteraard zal een dergelijke veroordeling – mits deze onherroepelijk is geworden – wel meebrengen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dienovereenkomstig is verminderd. Dit zal aanleiding zijn voor het hof om desgevraagd het bedrag waarop het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld te verminderen en, indien aan de orde, teruggave te gelasten ingevolge artikel 577b, leden 2 en 3, van het Wetboek van Strafvordering.
4.16. Indien [eisers] slagen in het bewijs, ligt de vordering tot betaling van
€ 100.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 maart 2009 en tot betaling van de wettelijke rente over het aan de belasting betaalde bedrag van € 10.427,- vanaf de datum van dagvaarding, als overigens niet betwist, dan ook voor toewijzing gereed. Datzelfde geldt voor de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten voor wat betreft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3]. Jegens [gedaagde sub 2] zal de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten echter worden afgewezen. [eisers] hebben tegenover het verweer van [gedaagde sub 2] niet voldoende onderbouwd gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk hebben gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.17. Indien [eisers] daarentegen niet slagen in het bewijs, zal de vordering worden afgewezen.
4.18. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [benadeelde partij] op te bewijzen dat het in de kluis van [betrokkene] door [gedaagden] aangetroffen geldbedrag tot een bedrag van € 100.000,- aan [benadeelde partij] toebehoorde,
5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 oktober 2010 voor uitlating door [benadeelde partij] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3. bepaalt dat [benadeelde partij], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4. bepaalt dat [benadeelde partij], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen en woensdagen in de maanden november 2010 tot en met januari 2011 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.J.P. Heijmans in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
5.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2010.