zaaknummer / rolnummer: 202427 / KG ZA 10-430
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2010
1. [eis.1],
2. [eis.2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M.P.J. Rubens te Boven Leeuwen, gemeente West Maas en Waal,
1. [ged.1],
2. [ged.2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
bijgestaan door mr. J.C.W. Scholten-ter Heijden te Leusden.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [gedaagden]
- de aanhouding ten behoeve van overleg tussen partijen
- de fax van [gedaagden] d.d. 7 september 2010
- de fax van [eisers] d.d. 13 september 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eisers] is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] met kadastrale aanduiding [kad.gegevens].
2.2. [gedaagden] is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan het [adres] met kadastrale aanduiding [kad.gegevens].
2.3. Het perceel van [eisers] grenst ten dele aan het perceel van [gedaagden].
2.4. Op 25 januari 2010 heeft het Kadaster, op verzoek van [eisers], een grensreconstructie uitgevoerd waarbij onder meer [eisers] en mevrouw [ged.1] (gedaagde sub 1) aanwezig zijn geweest. Uit de kadastrale meting is gebleken dat de door [gedaagden] geplaatste erfafscheiding anders loopt dan de kadastrale erfgrens tussen beide percelen.
2.5. Door partijen is getracht een oplossing in der minne te treffen, hetgeen ook na correspondentie over en weer tussen hun advocaten, niet is lukt.
3.1. [eisers] vordert samengevat - [gedaagden], op straffe van een dwangsom, te bevelen de onrechtmatige inbreuk op zijn eigendomsrecht te beëindigen.
3.2. [eisers] voert ter onderbouwing van zijn vordering het volgende aan. Uit de door het kadaster uitgevoerde grensreconstructie is gebleken dat [gedaagden] een deel van het perceel van [eisers] in bezit heeft. Toen zijn huis eind 1998 werd opgeleverd heeft [gedaagden] de erfgrens bepaald ten opzichte van het aangrenzende perceel van de heer [betrokkene1], de rechtsvoorganger van [eisers]. [gedaagden] is daarbij afgeweken van de kadastrale grens tussen de percelen. [betrokkene1] heeft [gedaagden] daarop aangesproken, maar omdat hij geen ruzie wilde heeft hij het daarbij gelaten. [eisers] heeft geprobeerd in overleg met [gedaagden] tot een oplossing te komen, echter zonder resultaat. [eisers] is van plan een garage te bouwen op zijn perceel. Hij heeft het deel van zijn perceel dat [gedaagden] in bezit heeft nodig omdat er anders een knik in de garagemuur zou komen waardoor de kosten zouden worden verhoogd en het toekomstig gebruik zou worden belemmerd. Omdat [gedaagden] de door het kadaster aangewezen perceelgrens niet respecteert pleegt hij inbreuk op zijn eigendopmsrecht. [eisers] vordert daarom op grond van artikel 5:2 BW teruglevering van de grond die [gedaagden] wederrechtelijk bezit.
3.3. [gedaagden] voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagden] heeft allereerst aangevoerd dat [eisers] geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. [eisers] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagden] onrechtmatig jegens hem handelt door inbreuk te maken op zijn eigendomsrecht. De vordering strekt tot beëindiging van de onrechtmatige situatie. Het spoedeisend belang volgt reeds uit de aard van de vordering. [eisers] is daarom ontvankelijk in zijn vordering.
4.2. [gedaagden] betwist dat sprake is van enige overschrijding van de erfgrens en voor zover dat wel het geval zou zijn, stelt hij een beroep te hebben op verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW. Hij voert daartoe aan dat er, toen hij zijn woning twaalf jaar geleden kocht, een kadastrale meting heeft plaatsgevonden. Volgens [gedaagden] is er weliswaar een verschil van mening met zijn achterbuurman [betrokkene1], de rechtsvoorganger van [eisers], geweest over de erfgrens maar dat kwam omdat [betrokkene1] en niet hij ([gedaagden]) een piketpaaltje had verzet, althans letterlijk uit de grond had geschopt met de bedoeling de erfgrens in zijn voordeel te verleggen omdat de garage van [betrokkene1] anders moeilijk bereikbaar was. [gedaagden] zou desgevraagd telefonisch van het kadaster hebben vernomen waar de exacte grens tussen beide percelen lag en op die grens heeft hij zijn schutting geplaatst. Enig protest van [betrokkene1] of van [betrokkene2] is er volgens [gedaagden] niet geweest. Op zijn perceel, op de plaats waar zijn perceel grenst aan dat van [eisers], bevindt zich inmiddels meer dan tien jaar een koi-vijver. Volgens [gedaagden] kan daarom gezegd worden dat het vermeende bezit inmiddels onafgebroken tien jaar heeft geduurd. Omdat hij is afgegaan op kadastrale meting in de tijd dat hij de woning kocht, stelt [gedaagden] dat hij dient te worden beschouwd als rechthebbende te goeder trouw van de grond. Voorts heeft [gedaagden] betoogd dat, mocht er al sprake zijn van enige overschrijding, deze minimaal zal zijn en naar verwachting nog geen halve meter zal bedragen, waardoor [eisers] geen enkel belang heeft bij opheffing van een vermeende inbreuk op zijn eigendomsrecht. Daar tegenover staat volgens [gedaagden] dat hij groot belang heeft bij handhaving van de huidige situatie vanwege de hoge kosten en het grote risico bij verplaatsen van de koi-vijver. Naar zijn mening zou hij door die verplaatsing onevenredig zwaar worden benadeeld ten opzichte van [eisers].
4.3. Voor beoordeling van de vordering is het noodzakelijk om vast te stellen wie van partijen de eigendom van het onderhavige stukje grond heeft. Volgens de door het kadaster uitgevoerde grensreconstructie behoort het in geschil zijnde stukje grond toe aan het perceel van [eisers]. Ter vaststelling van de eigendom van dat stukje grond is echter niet alleen de kadastrale meting van belang, maar ook het verweer van [gedaagden] dat sprake is van verkrijgende verjaring omdat hij gedurende meer dan tien jaar bezitter te goeder trouw is. [eisers] heeft dat betwist en verwezen naar een door hem in het geding gebrachte verklaring van de vorige eigenaar van zijn perceel, de heer [betrokkene1], die onder meer heeft verklaard dat door [gedaagden], bij de oplevering van diens woning in 1998, niet de lijn is aangehouden die door het kadaster was uitgezet en dat hij [gedaagden] daarop heeft aangesproken. Voorts heeft [betrokkene1] verklaard dat de heer [betrokkene2] destijds heeft bevestigd dat [gedaagden] was afgeweken van de lijn. [gedaagden] is van mening dat de overgelegde verklaring van [betrokkene1] niet naar waarheid is opgemaakt. [gedaagden] wijst er op dat in de betreffende verklaring niet wordt gesproken over het verzetten van een piketpaaltje door [gedaagden] maar slechts over een zogenaamde steigerpaal die door [gedaagden] als grens zou zijn aangehouden. [gedaagden] betwist dat de heer [betrokkene2] zou hebben bevestigd dat hij niet de juiste grens zou hebben aangehouden en verwijst in dat kader naar de door hem in het geding gebrachte verklaring van de heer [betrokkene2] zelf waarin deze een andere visie geeft op wat er destijds is gebeurd, zich niets kan herinneren van een grensgeschil tussen hemzelf en [gedaagden] of tussen [betrokkene1] en [gedaagden] en uitdrukkelijk stelt: “het verhaal klopt dus niet van de heer [betrokkene1]”. [gedaagden] verwijst ook naar de verklaring van zijn vader de heer [betrokkene3], die de schutting heeft geplaatst, waarin de stellingen van [betrokkene1] worden tegengesproken.
4.4. Voorwaarde voor eigendomsverkrijging door verkrijgende verjaring is ingevolge artikel 3:99 BW een onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat de schutting en de vijver op het perceel van [gedaagden] zich daar langer dan tien jaar bevinden. [gedaagden] heeft zijn stelling bezitter te goeder trouw te zijn van het onderhavige stukje grond, onderbouwd met de verklaringen van de heren [betrokkene2] en [gedaagden] sr. [eisers] heeft bij de betwisting van de gestelde goede trouw verwezen naar de verklaring van [betrokkene1]. Voorshands geoordeeld, lijkt de stelling van [betrokkene1] dat, hoewel hij wist dat de perceelsgrens niet juist was, het er maar bij heeft laten zitten omdat hij geen ruzie wilde, geen sterk argument dat ook niet wordt bevestigd in de verklaring van [betrokkene2]. Binnen het beperkte kader van dit kort geding is zonder nadere bewijslevering, waarvoor deze procedure zich naar haar aard niet leent, niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden dat door [gedaagden] aan de voorwaarde van goede trouw niet is voldaan. Dat betekent dat voorshands niet kan worden vastgesteld dat [eisers] als eigenaar van het onderhavige stukje grond moet worden aangemerkt.
4.5. Nu de vordering reeds op grond van het bovenstaande dient te worden afgewezen, behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking meer.
4.6. [eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- vast recht EUR 263,00
- salaris rechtshelper 816,00
Totaal EUR 1.079,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op EUR 1.079,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de tiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Bokx-Boom en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S.M. Daamen op 1 oktober 2010.