ECLI:NL:RBARN:2010:BO2945

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/272
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Neefe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging inburgeringsplicht aan oudkomer uit India na weigering inburgeringsvoorziening

In deze zaak gaat het om een oudkomer uit India die in Nederland verblijft en werkt, maar in beroep gaat tegen de oplegging van de inburgeringsplicht. De eiser, die aan een Nederlandse universiteit is gepromoveerd en een certificaat Nederlands op ER-niveau B-1 heeft behaald, heeft de aangeboden inburgeringsvoorziening van de verweerder geweigerd. De rechtbank oordeelt dat, ondanks zijn academische kwalificaties, de eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de inburgeringsplicht. De wet maakt een onderscheid tussen EU-onderdanen en niet-EU-onderdanen, en dit onderscheid is gerechtvaardigd. De eiser heeft niet aangetoond dat hij beschikt over voldoende vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving, zoals vereist door de wet. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de verweerder, omdat deze in bezwaar niet op alle gronden heeft beslist, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand. De eiser wordt in de proceskosten veroordeeld en het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/272
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 27 september 2010.
inzake
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 december 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft verweerder eiser bericht dat hij zich, nu hij een door verweerder aangeboden inburgeringsvoorziening niet heeft geaccepteerd, zelfstandig zal moeten voorbereiden op het inburgeringsexamen en dat hij dit examen vóór 26 juli 2014 moet hebben gehaald, bij gebreke waarvan verweerder eiser een boete kan opleggen. Voorts wordt eiser de verplichting opgelegd tot het deelnemen aan gesprekken met de consulent inburgering en tot het melden indien door ziekte dan wel door andere relevante omstandigheden niet aan de verplichtingen in de beschikking kan worden voldaan.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 augustus 2009 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 juni 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. van Cleef.
3. Overwegingen
Feiten
3.1 Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
3.2 Eiser is in augustus 2000 vanuit India naar Nederland gekomen om bij de [werkgever I] te gaan werken als wetenschappelijk medewerker. Vervolgens heeft eiser gewerkt bij [werkgever II] en [werkgever III]. Eiser heeft in India een Master Natuurkunde behaald. Op [datum] is eiser aan de [werkgever I] gepromoveerd. [Op datum] heeft eiser met gunstig gevolg het examen Nederlands ER-niveau B-1 (Beginners II) afgelegd bij LTC/Language Training Centre te Nijmegen. Thans ontvangt eiser een ziekte-uitkering van het UWV.
3.3 Eiser is in het bezit van een verblijfsdocument type 2, regulier onbepaalde tijd, dat geldig is tot 23 oktober 2011.
3.4 Op 6 april 2009 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek teneinde vast te stellen of eiser inburgeringsplichtig / inburgeringsbehoeftig is. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Eiser heeft tijdens dit gesprek aangegeven van mening te zijn dat hij voor een vrijstelling in aanmerking komt in verband met het door hem behaalde doctoraat. Verweerder heeft hieromtrent navraag gedaan bij de IB-Groep. Verweerder heeft eiser verder een aanvraagformulier voor de verkorte vrijstellingstoets meegeven voor het geval hij niet voor een vrijstelling in aanmerking zou komen.
Op 28 april 2009 heeft de IB-Groep verweerder bericht dat de overgelegde documenten niet onder de vrijstellingscriteria van artikel 2.3 van het Besluit inburgering vallen. Hierop heeft verweerder eiser op 7 mei 2009 bericht dat hij niet in aanmerking komt voor een vrijstelling en eiser verzocht aan te geven of hij in aanmerking wenst te komen voor de verkorte vrijstellingstoets. Hiertegen heeft eiser bij brief van 16 mei 2009 bezwaar gemaakt en vrijstelling aangevraagd.
Op 26 mei 2009 heeft verweerder eiser opnieuw uitgenodigd voor een gesprek. Op 2 juni 2009 heeft eiser het aanbod van verweerder tot het volgen van een inburgeringscursus bij het ROC afgewezen.
Op 15 juli 2009 heeft verweerder het verzoek van eiser om vrijstelling van 16 mei 2009 afgewezen.
Bij brief van 26 juli 2009 heeft eiser verweerder verzocht hem ontheffing van de inburgeringsplicht te verlenen.
Standpunten van partijen
3.5 Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiser als oudkomer inburgeringsplichtig is, omdat eiser niet voor een vrijstelling van de inburgeringsplicht in aanmerking komt. Eiser heeft weliswaar een academische graad behaald aan een Nederlandse universiteit (doctoraal Elektrotechniek), maar de voertaal tijdens deze studie was Engels, zodat niet aan de wettelijke eisen voor vrijstelling is voldaan. Hetzelfde geldt voor een door eiser behaald certificaat waaruit blijkt dat hij de Nederlandse taal beheerst op niveau B1. Dit certificaat is niet behaald bij een door de IB-Groep erkende scholingsinstelling.
3.6 Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op de stellingen van eiser zal de rechtbank in het navolgende ingaan.
Wettelijk kader
3.7 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inburgering (de Wet) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: inburgeringsplichtige: de persoon die op grond van de artikelen 3, 5 en 6 inburgeringsplichtig is.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: oudkomer: de vreemdeling die sedert het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en die op grond van de artikelen 3 en 5 inburgeringsplichtig wordt, voor zover die vreemdeling op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet geen nieuwkomer was in de zin van de Wet inburgering nieuwkomers.
Ingevolge artikel 8, onderdeel b, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20. Artikel 20 van de Vw 2000 ziet op de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: inburgeringsplicht: de verplichting, bedoeld in artikel 7.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet is inburgeringsplichtig de vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000, die anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid van de Wet , is, voor zover hier van belang, in afwijking van artikel 3, niet inburgeringsplichtig degene die:
c. beschikt over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diploma, certificaat of ander document;
f.. heeft aangetoond te beschikken over voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en evidente kennis van de Nederlandse samenleving.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet is, voor zover hier van belang, evenmin inburgeringsplichtig:
a.. de persoon die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of Zwitserland;
c.. de vreemdeling die ingevolge de wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte heeft voldaan aan een inburgeringsvereiste om de status van langdurig ingezetene in de zin van richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 16) te verkrijgen;
d. de persoon die anderszins op grond van bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7 kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Wet is de inburgeringsplichtige die beschikt over een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diploma, certificaat of ander document, waaruit blijkt dat hij reeds beschikt over een deel van de vaardigheden en kennis, bedoeld in artikel 7, vrijgesteld van de verplichting om dat deel van die kennis of vaardigheden te verwerven en het betreffende deel van het inburgeringsexamen te behalen.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, van de Wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent:
a. verdere gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht;
b. het verblijf, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en
c. de toepassing van het eerste lid, onderdeel f.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ontheft het college de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorzien in:
a. verdere ontheffing van de inburgeringsplicht; en
b. nadere regels omtrent de toepassing van het eerste lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet verwerft de inburgeringsplichtige mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. Hij draagt er zorg voor dat hij het inburgeringsexamen binnen drieënhalf jaar behaalt. De termijn voor de oudkomer vangt niet aan dan nadat het college zulks ten aanzien van hem op grond van artikel 26 heeft bepaald.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent:
a. het niveau van de kennis en vaardigheden, bedoeld in het eerste lid, waarbij voor verschillende categorieën inburgeringsplichtigen verschillende niveaus kunnen worden vastgesteld;
b. de verlenging van de termijn, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de afgifte van een certificaat aan een rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf werkzaamheden verricht gericht op het toeleiden van inburgeringsplichtigen naar het inburgeringsexamen.
Ingevolge artikel 26 van de Wet bepaalt het college voor de oudkomer de dag waarop de in de artikelen 7, eerste lid, onderdeel b, en 18, eerste lid, bedoelde termijnen aanvangen. De termijnen vangen op dezelfde dag aan.
3.8 Evengenoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit inburgering (het Besluit).
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit is, voor zover hier van belang, niet inburgeringsplichtig degene die beschikt over een op wettelijke basis uitgereikt diploma of getuigschrift van afronding van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs, hoger beroepsonderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs of leerlingwezen, na onderwijs te hebben gevolgd in de Nederlandse taal.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit worden als voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal onderscheidenlijk evidente kennis van de Nederlandse samenleving als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel f, van de wet, aangemerkt:
a. mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op het niveau B1 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen, en
b. kennis van de Nederlandse samenleving op het krachtens artikel 2.10, eerste lid, vastgestelde niveau.
Ingevolge artikel 2.8, vierde lid, van het Besluit kan ontheffing worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit verwerft de inburgeringsplichtige kennis van de Nederlandse samenleving, op het niveau van de bij regeling van Onze Minister vast te stellen eindtermen. De verwerven kennis van de Nederlandse samenleving heeft in ieder geval betrekking op:
a. werk en inkomen;
b. omgangsvormen, waarden en normen;
c. wonen;
d. gezondheid en gezondheidszorg;
e. geschiedenis en geografie;
f. instanties;
g. staatsinrichting en rechtsstaat;
h. onderwijs en opvoeding.
Beoordeling
3.10 De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een oudkomer is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet.
3.11 Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat artikel 5, tweede lid, van de Wet bepaalde jegens hem discriminatoir is, aangezien hij als niet EU-onderdaan anders wordt behandeld dan EU-onderdanen. Volgens eiser is dit ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat hij als niet EU-onderdaan ongelijk wordt behandeld ten opzichte van EU-onderdanen. Artikel 5, tweede lid, van de Wet bepaalt immers dat EU-onderdanen, anders dan niet EU-onderdanen, niet inburgeringsplichtig zijn. De rechtbank is evenwel van oordeel dat artikel 5, tweede lid, van de Wet niet discriminatoir is, omdat voor het daar gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en deze ongelijke behandeling ten opzichte van het met de Wet na te streven doel niet disproportioneel is.
In dat verband acht de rechtbank van belang dat, zoals ook uit de Memorie van Toelichting bij de Wet (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 308, nr. 3, p. 35-45) blijkt, dit onderscheid wordt ingegeven door het communautaire recht dat een beletsel vormt om Unieonderdanen die in Nederland gebruik maken van hun recht op vrij verkeer, tot inburgering te verplichten. Hetzelfde geldt voor onderdanen van derde landen met wie Nederland – al dan niet in Europees verband – verdragsrechtelijke verplichtingen is aangegaan, die aan het opleggen van een inburgeringsplicht aan die onderdanen in de weg staan.
De Wet bevat voorts maatregelen, die neerkomen op een resultaatgerichte verplichting voor vreemdelingen die nog niet over (voldoende) kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse samenleving beschikken en die duurzaam in Nederland (willen) verblijven om die kennis te verwerven die voor de betrokken burger minimaal vereist is om op volwaardige wijze in de Nederlandse maatschappij te kunnen functioneren. Deze maatregelen hebben het legitieme doel achterstanden bij de integratie van vreemdelingen te overbruggen, te voorkomen dat nieuwe achterstanden ontstaan en de sociale cohesie van de samenleving te bevorderen. Met de in de Wet opgenomen criteria wordt bereikt dat de groep personen die aan de inburgeringsplicht moet voldoen, zoveel mogelijk aansluit bij de groep die die inburgering ook daadwerkelijk behoeft. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voor de in de Wet opgenomen maatregelen geen minder ingrijpende alternatieve maatregelen voorhanden waarmee voornoemde verplichting kan worden bereikt.
3.12 Eiser heeft verder aangevoerd dat hij niet inburgeringsplichtig is, omdat hij heeft aangetoond te beschikken over voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en evidente kennis van de Nederlandse samenleving als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, dan wel dat hij beschikt over een bij of krachtens het besluit aangewezen diploma, certificaat of ander document als bedoeld in onderdeel c van dat artikellid.
Eiser heeft geen stukken in de procedure gebracht waaruit blijkt dat hij (evidente) kennis van de samenleving heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet, zoals nader uitgewerkt in artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit. Eiser heeft dit evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij beschikt over voldoende mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal én evidente kennis van de Nederlandse samenleving.
3.13 Vervolgens dient de rechtbank te onderzoeken of eiser beschikt over een bij het Besluit aangewezen diploma, certificaat of ander document. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de promotie van eiser niet als zodanig kan gelden. Een promotie wordt niet als zodanig in artikel 2.3 van het Besluit genoemd. Bovendien heeft verweerder zich, na inwinning van advies van de IB-Groep, terecht op het standpunt gesteld dat aan de verlening van het doctoraat aan eiser geen onderwijs in de Nederlandse taal is voorafgegaan, zoals ten aanzien van een opleiding van wetenschappelijk onderwijs is voorgeschreven in artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit.
3.14 Verder betreft het in juni 2007 door eiser behaalde certificaat, waaruit blijkt dat hij het examen Nederlands op ER-niveau B-1 (Beginners II) met goed gevolg heeft afgelegd, geen diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet. Een dergelijk examen wordt niet genoemd in artikel 2.3 van het Besluit of in de Regeling. Verweerder heeft terecht overwogen dat dit certificaat niet is afgegeven door een voor het inburgeringsexamen door de IB-groep erkende scholingsinstelling, waarmee verweerder kennelijk doelt op het bij en krachtens artikel 9 en volgende van de Wet bepaalde inzake overheidscertificering.
3.15 Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.14 overwogene komt eiser evenmin in aanmerking voor (gedeeltelijke) vrijstelling van de inburgeringsplicht.
3.16 De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Eiser heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat hem ontheffing van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6 van de Wet moet worden verleend. Verweerder is op deze bezwaargrond in het bestreden besluit niet ingegaan. Het bestreden besluit dient reeds hierom wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
3.17 Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het te vernietigen besluit op basis van de nadere motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser geen medische gegevens heeft aangedragen, die zijn stelling onderbouwen dat hij door een psychische en/of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen. Eiser heeft enkel gesteld dat hij als gevolg van een burn-out niet in staat is om aan de inburgeringsplicht te voldoen. Op geen enkele wijze blijkt dat eiser blijvend, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 2.8, vierde lid, van het Besluit wil zeggen: niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing, niet in staat is aan de inburgeringsplicht te voldoen. Aldus heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zich bij hem een situatie als bedoeld in artikel 6 van de Wet voordoet.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, nu dit is genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.. De rechtsgevolgen van die vernietiging kunnen in stand blijven. Het beroep dient dan ook in zoverre gegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 4,30 aan reiskosten. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
IV. veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 4,30;
V. bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Neefe, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. W. Eggink, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 27 september 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 27 september 2010.