RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/715
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 9 november 2010.
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door I. van Ginkel,
de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie thans, (voorheen Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 januari 2010.
Bij besluit van 2 juli 2009 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van
€ 3.199 wegens overtreding van de voor hem geldende gebruiksnormen, zoals neergelegd in de artikelen 7 tot en met 11 van de Meststoffenwet.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 juli 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 18 oktober 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door I.P. van Ginkel.
Wegens openbaar vervoer problemen, zoals gemachtigde van verweerder kort voor aanvang van de zitting heeft bericht, is namens verweerder niemand ter zitting kunnen verschijnen.
Eiser exploiteerde een pluimvee- en landbouwbedrijf in [woonplaats], welk bedrijf hij aan het afbouwen is.
Aan het bestreden besluit, waarin de oplegging van een boete van € 3.199 is gehandhaafd, ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat op basis van de door eiser aangeleverde gegevens over 2007 is gebleken dat de gebruiksnorm dierlijke mest is overschreden met 457 kg stikstof. Dit heeft geleid tot de oplegging van een boete van € 3.199 (457 x € 7).
Eiser is het niet eens met de oplegging van de boete. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, ingaan.
Artikel 7 van de Meststoffenwet bepaalt dat het verboden is in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Ingevolge artikel 51 van de Meststoffenwet - voor zover in dit geding van belang - kan de minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van artikel 7.
Ingevolge artikel 59 van de Meststoffenwet, zoals dit gold ten tijde in geding, legt de minister een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de overeenkomstig artikel 57 of 58 vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
De rechtbank stelt voorop dat - nu in deze zaak sprake is van het opleggen van een punitieve sanctie - het op de weg van verweerder ligt, op basis van concrete feiten en omstandigheden aan te tonen, dat en zo ja, in hoeverre de fosfaatgebruiksnormen en gebruiksnormen dierlijke mest zijn overtreden. Dit geldt te meer, omdat de mate van de overschrijding van de gebruiksnorm bepalend is voor de oplegging van een bestuurlijke boete en voor de hoogte hiervan.
Voorts overweegt de rechtbank dat bij de normstelling met betrekking tot gebruiksnormen verder als uitgangspunt geldt dat het zwaartepunt bij de verantwoording van de gebruikte hoeveelheid meststoffen bij de gebruiker van de meststoffen ligt. Dit betekent dat verweerder bij de vaststelling of de gebruiker aan de gebruiksnormen voldoet, in beginsel van de door de gebruiker zelf aangeleverde gegevens uitgaat. Zijn deze gegevens volgens de gebruiker onjuist, dan is het aan hem om tegenbewijs te leveren, waarbij het principe geldt van de vrije bewijsleer (Memorie van Toelichting wetsvoorstel invoering gebruiksnormen, TK 2004-2005, 29 930, nr. 3).
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter onderbouwing van de opgelegde boete is uitgegaan van de namens eiser ingediende gecombineerde opgave 2007.
In afwijking van deze opgave heeft eiser zich blijkens het beroepschrift primair op het standpunt gesteld dat verweerder bij het bestreden besluit van een onjuiste bedrijfsoppervlakte van 5,24 ha is uitgegaan. Bij brief van 5 oktober 2010 heeft eiser de rechtbank een herberekening van het meststoffengebruik over 2007 doen toekomen, die echter eveneens is gebaseerd op een totale bedrijfsoppervlakte van 5,24 ha.
De rechtbank stelt op grond hiervan en het verhandelde ter zitting vast dat de oppervlakte landbouwgrond, die als basis dient voor de bepaling of eiser de gebruiksnorm dierlijke meststoffen over 2007 heeft overschreden, niet meer in geding is. Vast staat derhalve dat de totale oppervlakte landbouwgrond 5,24 ha bedraagt.
Hieruit volgt dat berekening van de hoeveelheid dierlijke mest die in het totaal op het bedrijfsareaal mag worden gebruikt, in zoverre juist is.
Verder heeft eiser in bezwaar en in beroep gesteld dat per abuis geen opgave is gedaan van 130 m³ rundveemest, welke hoeveelheid mest op 1 januari 2008 in een kippenschuur was opgeslagen, zodat de eindvoorraad mest over 2007 moet worden verhoogd.
Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Eiser heeft de bouwtekening van de kippenschuur eerst bij brief van 5 oktober 2010 ter kennis van de rechtbank gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit tardief. Niet valt in te zien dat de bouwtekening niet eerder bij verweerder had kunnen worden aangeleverd, nog daargelaten de vraag of hiermee voldoende aannemelijk kan worden gemaakt dat de beweerdelijke hoeveelheid rundveemest in de kippenschuur was opgeslagen. Blijkens het verslag van de hoorzitting is de gemachtigde van eiser door verweerder in de gelegenheid gesteld haar stelling binnen twee weken nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van een bouwtekening. Tevens is daarbij aangegeven dat deze termijn telefonisch kon worden verlengd, mocht deze te kort zijn. Dat de gemachtigde dit niet heeft begrepen, zoals zij ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven, komt voor risico van eiser. Hieruit volgt dat verweerder hiermee terecht bij het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
Subsidiair doet eiser een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 59 (oud) van de Meststoffenwet wegens bijzondere omstandigheden. Eiser heeft in dit verband betoogd dat hij gelet op zijn hoge leeftijd niet op de hoogte is van de meststoffenwetgeving. Door persoonlijke omstandigheden, bestaande uit het overlijden van een dochter en zijn echtgenote en het feit dat de administratie is verricht door een boekhouder die weinig verstand van de Meststoffenwet had, was de administratie niet op orde, waardoor fouten zijn gemaakt.
De rechtbank overweegt dat de minister bij de oplegging van een boete als strafsanctie het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht moet nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiser aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 59 (oud) van de Meststoffenwet dan wel als omstandigheden op grond waarvan de boete op grond van het evenredigheidsbeginsel had moeten worden gematigd. Hoe begrijpelijk de persoonlijke omstandigheden van eiser in 2007 ook waren, eiser kon met het oog hierop voor de afwikkeling van de meststoffenwetgeving een gemachtigde aanwijzen, die dit van hem kon overnemen. Dit heeft eiser ook gedaan in de persoon van zijn boekhouder. Diens handelen en/of nalaten komt voor rekening en risico van eiser.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter, en mr. J.J. Penning en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 9 november 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 9 november 2010.