ECLI:NL:RBARN:2010:BO8446

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2126
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen en inadequate begeleiding door de bedrijfsarts

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 23 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. R.G. Verheij, en verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft een loonsanctie die aan eiseres is opgelegd omdat zij niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werkneemster, die sinds augustus 2007 arbeidsongeschikt was, had in de periode voor de loonsanctie gedeeltelijk haar werkzaamheden hervat, maar viel opnieuw volledig uit door psychische klachten. De bedrijfsarts had in zijn rapporten aangegeven dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden had, maar de rechtbank oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige terecht concludeerden dat er wel degelijk mogelijkheden waren voor re-integratie. De rechtbank stelde vast dat de bedrijfsarts de werkneemster niet adequaat had begeleid en dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen waren verricht door eiseres. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de loonsanctie terecht was opgelegd. Eiseres had geen deugdelijke grond voor haar verzuim en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers voor de kwaliteit van de begeleiding door ingeschakelde deskundigen, zoals de arbodienst.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/2126
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 december 2010.
inzake
[Eiseres], eiseres,
gevestigd te [vestigingsplaats], vertegenwoordigd door mr. R.G. Verheij,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 februari 2010 uitgereikt door het UWV te ’s-Gravenhage.
2. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft verweerder het tijdvak waarin de werknemer van eiseres, [werkneemster] (hierna: de werkneemster), recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd tot 16 augustus 2010. De verlenging is opgelegd omdat eiseres niet heeft voldaan aan haar uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) voortvloeiende re-integratieverplichtingen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank te ’s-Gravenhage. Op 11 juni 2010 is het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank Arnhem, aangezien de rechtbank Arnhem bevoegd is het beroep te behandelen.
Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb bij brief van 31 mei 2010 bepaald dat de kennisneming van deze stukken niet wordt toegestaan aan eiseres maar uitsluitend is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 september 2010. Namens eiseres is verschenen [naam], beherend vennoot van eiseres, bijgestaan door mr. Verheij, advocaat te Leiden. Tevens is voor eiseres verschenen [bedrijfsarts], bedrijfsarts bij Achmea Vitale B.V. te Voorburg. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen, zoals tevoren schriftelijk was bericht.
3. Overwegingen
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende relevante gegevens.
De werkneemster is op 20 augustus 2007 uitgevallen voor haar werk als secretaresse gedurende 32 uur per week vanwege klachten aan de luchtwegen. Nadien heeft de werkneemster in de periodes van 22 oktober 2007 tot 23 april 2008 en van 18 juni 2008 tot 1 oktober 2008 haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat, waarna zij weer volledig is uitgevallen vanwege psychische klachten. Nadien is de werkneemster niet meer voor eiseres werkzaam geweest.
De bedrijfsarts [bedrijfsarts] heeft in het actueel oordeel van 15 april 2009 vastgesteld dat de werkneemster vanwege aanhoudende lichamelijke en psychische klachten zeer beperkte mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. De bedrijfsarts acht geen passende arbeid bij eiseres aanwezig en stelt als einddoel van de re-integratie gehele of gedeeltelijke werkhervatting bij een andere werkgever.
Op 12 mei 2009 heeft de werkneemster een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts M. Bahrani de werkneemster op het spreekuur van 7 juli 2009 onderzocht, dossierstudie verricht en telefonisch overleg gevoerd met bedrijfsarts Van de Velde, waarna hij in zijn rapport van 16 juli 2009 heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts ten onrechte heeft gesteld dat bij de werkneemster geen benutbare mogelijkheden zijn en dat de werkneemster door het ontbreken van essentiële medische informatie niet adequaat is begeleid. Voorts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de werkneemster verminderde benutbare mogelijkheden heeft en dat sprake is van beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 juli 2009. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige R.H. Boel in zijn rapport van 30 juli 2009 geconcludeerd dat het re-integratieresultaat niet bevredigend is en dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest. De arbeidsdeskundige heeft daartoe aangegeven dat de werkneemster niet werkt en dat door de bedrijfsarts een blokkerend advies is gegeven. De door de verzekeringsarts aangegeven beperkingen zijn van dien aard dat de werkneemster had kunnen werken. Er is geen deugdelijke grond voor de tekortkoming. Dit heeft geleid tot het opleggen van een loonsanctie bij het besluit van 5 augustus 2009.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de loonsanctie gehandhaafd. Daarbij is verwezen naar de rapporten van bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 1 februari 2010 en bezwaararbeidsdeskundige J.G.W. de Wit van 2 februari 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van een spreekuuronderzoek van de werkneemster op 8 december 2009 en verkregen informatie van de behandelend psycholoog van PsyQ in zijn rapport geconcludeerd dat de psychische belastbaarheid van de werkneemster fors lager is dan is vastgesteld in de FML van 16 juli 2009, maar dat wel sprake is van benutbare mogelijkheden. De bezwaarverzekeringsarts is met de verzekeringsarts van mening dat het inwinnen van gegevens bij de behandelende GGZ-instelling niet achterwege had mogen blijven. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 25 van de Wet WIA ziet op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het UWV het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van artikel 25, eerste tot en met vijfde lid, dan wel de in het zevende lid gestelde regels niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen.
Ingevolge artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA, meldt de werkgever, indien hij na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt, kort gezegd, dat het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
De uitgangspunten voor de beoordeling door verweerder van de re-integratie-inspanningen die van de werknemer en werkgever worden verwacht zijn neergelegd in het "Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen", behorende bij de "Beleidsregels beoordelingskader poortwachter", vastgesteld bij besluit van verweerder van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224 (hierna: de Beleidsregels). De Beleidsregels zijn door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aanvaard als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb omtrent de uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA (zie de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2009, LJN BK1570).
Uit paragraaf 3 van de bij de Beleidsregels horende bijlage “Kader voor inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen” (hierna: het Kader) blijkt dat allereerst beoordeeld wordt of een bevredigend resultaat is bereikt. Hiervan is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden. De hervatting moet een structureel karakter hebben, hetgeen wil zeggen dat het aannemelijk moet zijn dat de werknemer ook na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode in deze arbeid kan blijven werken. Als er volgens het UWV geen bevredigend resultaat is bereikt, beoordeelt het UWV of de re-integratie-inspanningen voldoende zijn.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval geen bevredigend resultaat is bereikt in vorenbedoelde zin.
De rechtbank stelt vast dat blijkens paragraaf 7 van het Kader de medische beoordeling door de bedrijfsarts het startpunt is van de verzuimbegeleiding. In paragraaf 7.4 onder punt 1 is aangegeven dat wanneer de werknemer nog arbeidsmogelijkheden heeft, ook al is de omvang beperkt, de in wet- en regelgeving neergelegde re-integratieverplichtingen gelden. Er zijn dan immers mogelijkheden voor re-integratie.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden en in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Het standpunt van eiseres dat er volgens de bedrijfsarts geen arbeidsmogelijkheden waren tot het einde van de wachttijd, waardoor er ook geen re-integratiemogelijkheden waren, volgt de rechtbank niet. Uit de medische gegevens van de arbodienst en de terugkoppelingen verzuimbegeleiding blijkt dat de werkneemster na een gedeeltelijke hervatting in het eigen werk op 2 oktober 2008 volledig is uitgevallen vanwege depressieve klachten en dat zij sindsdien door de bedrijfsarts volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Uit het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 15 april 2009 blijkt vervolgens dat de bedrijfsarts zeer beperkte arbeidsmogelijkheden aanwezig acht. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank in zijn rapport voldoende gemotiveerd dat de werkneemster wel arbeidsmogelijkheden had. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat sprake is van benutbare mogelijkheden, maar dat wel rekening moet worden gehouden met een fors beperkte psychische belastbaarheid. De in beroep overgelegde brief van bedrijfsarts Bremer bevat geen nieuwe medische gegevens die aanknopingspunten kunnen vormen om te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts over de arbeidsmogelijkheden van de werkneemster. De stelling van eiseres dat de beperkingen van de werkneemster in de periode dat zij door de bedrijfsarts werd gezien ernstiger waren dan op het moment van onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in december 2009 omdat zij in de tussentijd deskundige behandeling had ondergaan, is niet met medische gegevens onderbouwd.
De rechtbank oordeelt voorts dat de (bezwaar)verzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts de werkneemster niet adequaat heeft begeleid. Immers door het ontbreken van essentiële informatie en geen overleg met de GGZ te voeren, heeft daardoor een eventuele interventie niet plaatsgevonden. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn nadere reactie van 10 september 2010 heeft aangegeven, had het de bedrijfsarts bekend kunnen zijn dat de werkneemster al sinds januari 2008 onder behandeling was van de GGZ vanwege (onder andere) depressieve klachten. Nu de werkneemster in oktober 2008 weer volledig was uitgevallen met psychische klachten, had het op de weg gelegen van de bedrijfsarts om nadere informatie op te vragen. De bezwaarverzekeringsarts heeft zelf informatie bij PsyQ opgevraagd en naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat uit de verkregen informatie gegevens naar voren zijn gekomen die van belang konden zijn voor het doen van een interventie bij uitblijven van verbetering van de gezondheid van de werkneemster. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts forse beperkingen aanwezig acht, doet hier niet aan af.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder na aanpassing van de beperkingen in de FML in de bezwarenprocedure de eisen aan de re-integratie-inspanningen niet heeft vermeld, overweegt de rechtbank het volgende. Nu de (bezwaar)verzekeringsarts en de (bezwaar)arbeidsdeskundige zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de werkneemster arbeidsmogelijkheden heeft, volgt hieruit, gelet op paragraaf 7.4 onder punt 1 van het Kader, dat de bedrijfsarts de beperkingen en mogelijkheden in kaart dient te brengen en de werknemer en de werkgever dient te adviseren inzake te ondernemen re-integratie-inspanningen. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2010 (LJN BL9851). Daarin werd overwogen dat de omstandigheid dat de arbeidsmogelijkheden van de werkneemster beperkt werden ingeschat onvoldoende grond vormt om op basis daarvan te concluderen dat wel voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
De rechtbank onderschrijft het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige dat eiseres geen deugdelijke grond had voor haar verzuim. Het standpunt van eiseres dat zij er alles aan heeft gedaan wat in redelijkheid van haar kon worden gevergd, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat zij mocht afgaan op het oordeel van haar bedrijfsarts, overweegt de rechtbank dat op grond van de jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN: BK3713) de werkgever verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde diensten door ingeschakelde deskundigen, zoals de arbodienst.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat verweerder derhalve terecht een loonsanctie heeft opgelegd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 23 december 2010.