ECLI:NL:RBARN:2010:BO8513

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1855
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Groverman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure met schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem op 23 december 2010, is het beroep van eisers gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden. Eisers, die gezamenlijk optraden, hebben een schadevergoeding van € 1500 geëist wegens immateriële schade als gevolg van deze overschrijding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn, die meer dan vier jaar en twee maanden bedroeg, volledig voor rekening van verweerder komt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat in dergelijke zaken een totale procedurelengte van maximaal drie jaar redelijk is. De rechtbank heeft het besluit van verweerder van 29 april 2010 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de eerdere besluiten van verweerder, die de vergunning voor de bouw van drie stadswoningen op het perceel aan de Dobbelmanweg te Nijmegen betroffen, niet opnieuw beoordeeld worden. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers, tot een bedrag van € 245,87, en het door hen betaalde griffierecht van € 150, vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1855
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 23 december 2010.
inzake
[Eisers], eisers,
allen wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder,
alsmede
Hoekman Beheer B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb, vergunninghoudster,
gevestigd te Nijmegen, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 april 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder aan vergunninghoudster vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van drie stadswoningen op het perceel kadastraal bekend gemeente Hatert, sectie M, nummers 4904 en 4905, plaatselijk bekend Dobbelmanweg 13-15 te Nijmegen (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt met een 11 oktober 2006 bij verweerder ingekomen brief.
Bij uitspraak van 23 juli 2009, registratienummer AWB 08/3165, heeft deze rechtbank het besluit van verweerder van 9 juni 2008, waarbij het bezwaar van eisers ongegrond is verklaard en het besluit van 25 september 2006 is gehandhaafd, vernietigd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, opnieuw beslissende, het bezwaar van eisers andermaal ongegrond verklaard en het besluit van 25 september 2006 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghoudster bericht als partij aan het geding deel te nemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 november 2010.
Namens eisers is verschenen [naam].
Verweerder is vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler.
Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee.
3. Overwegingen
3.1. Allereerst overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, hoe ongewenst ook, geen strijd oplevert met de goede procesorde. Het daartoe strekkende betoog van eisers treft derhalve geen doel.
3.2. Het project tot oprichting van de drie stadswoningen houdt in de bouw van drie aaneengebouwde woningen in twee bouwlagen met plat dak en besloten patiotuin, waarbij de bouwhoogte maximaal 6 meter bedraagt. De achterzijde grenst aan het “achterpad” van de Hertstraat; de afstand tot de woningen van eisers aldaar bedraagt ongeveer 30-35 meter; de woningen aan de Dobbelmanweg (en de bijbehorende achtertuinen) staan daar haaks op. De ontsluiting van de stadswoningen vindt plaats aan de andere zijde, via het doodlopende straatje langs de tuinmuur die om het park staat waar zich de kastanjebomen bevinden die met hun takken over de muur en het straatje hangen. Zes parkeerplaatsen zijn gepland aan het begin van het aangrenzende “groengebied”, waar het straatje doodloopt.
De drie stadswoningen zijn voorzien op nagenoeg dezelfde plaats als waar thans nog een ongebruikte bedrijfsloods staat van circa 6 meter hoog. De bedrijvigheid die ter plaatse werd uitgeoefend - een oudijzerhandel en een autohandel - is inmiddels al weer enige tijd geleden beëindigd.
3.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Nijmegen Midden”; de grond waar de woningen zijn gepland is bestemd tot “erf”.
De door de planwetgever in dit bestemmingsplan voorziene bevoegdheid van verweerder om de bestemming “erf” te wijzigen in “wonen”, heeft geen doorgang gevonden, doordat aan de aanduiding “grens wijzigingsbevoegdheid” ter plaatse van het perceel alsnog goedkeuring is onthouden naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 augustus 2007, zaaknr. 200608047/1.
De planvoorschriften die op de bestemming “erf” betrekking hebben, staan aan de bouw van woningen in de weg. Daarvoor hebben de omwonenden, zo is namens eisers ter zitting gezegd, destijds ook geijverd. Eisers willen - kort samengevat - dat dat zo blijft.
Het standpunt van verweerder komt erop neer dat woningbouw op deze plek juist past in de door het gemeentebestuur gewenste ontwikkeling van bedrijvigheid naar wonen.
3.4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het project waarvoor vrijstelling is verleend, thans is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, zoals artikel 19, tweede lid, van de WRO vereist. Bij het door deze rechtbank vernietigde besluit van 9 juni 2008 was dat in elk geval niet zo; toen kleefden aan de ruimtelijke onderbouwing een aantal (motiverings-) gebreken. De vraag is onder meer of die uitspraak bij het nemen van het bestreden besluit (voldoende) in acht is genomen. Het andere kernpunt van het geschil betreft de vraag of verweerder bij de belangenafweging voldoende acht heeft geslagen op de belangen van eisers.
3.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
3.6. De onderbouwing van het bestreden besluit heeft verweerder deels opgenomen in de overwegingen van het besluit zelf en deels in een daarbij behorend apart stuk: de nieuw door verweerder opgestelde ruimtelijke onderbouwing. Die onderbouwing steunt onder meer op de in opdracht van vergunninghoudster door Oostzee stedenbouw opgestelde ruimtelijke onderbouwing van februari 2010.
3.7. In de ruimtelijke onderbouwing van verweerder heeft hij thans, anders dan voorheen, beschouwingen gewijd aan de relatie van het project met het geldende bestemmingsplan “Nijmegen Midden” en aan de vraag waarom het past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
In het bijzonder is verweerder daarbij ingegaan op onder meer de voorgeschiedenis van de totstandkoming van het bestemmingsplan, de passendheid van het project in het beleid dat voor het bouwen op binnenterreinen/achtertuinen wordt gevoerd, en de passendheid in de “Woonvisie Nijmegen”, waarin een aantal beleidsuitgangspunten voor het wonen in Nijmegen zijn geformuleerd. Verder is verweerder nog onder meer ingegaan op de ontsluiting voor het verkeer, de parkeersituatie in relatie tot de parkeernormen en het behoud van de kastanjebomen aan de andere kant van de tuinmuur en de relatie daarvan met het Handboek stadsbomen, waarin vuistregels terzake zijn vervat.
3.8. De rechtbank acht geen aanknopingspunt aanwezig voor het oordeel dat de dragende beschouwingen in de ruimtelijke onderbouwing van verweerder op feitelijke onjuistheden berusten, dan wel onbegrijpelijk zijn of anderszins rechtens onjuist. In aanmerking genomen de aard en de omvang van de inbreuk die het project maakt op de bestaande planologische situatie, zowel in feitelijk als in juridisch opzicht, valt niet in te zien dat de beschouwingen waarin wordt ingegaan op de door eisers genoemde (stedenbouwkundige) aspecten als de omvang van het bouwproject, inclusief de diepte van de erven en de parkeerplaatsen, in relatie tot de omvang van het perceel waarop de bouw en de parkeerplaatsen zijn voorzien, de afstand tot de bestaande bebouwing en tot de kastanjes, alsmede op het aspect sociale veiligheid, als rechtens onvoldoende zouden moeten worden gekwalificeerd.
Al hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
3.9. Ook treft geen doel het betoog dat voormelde uitspraak van deze rechtbank van 23 juli 2009 onvoldoende in acht is genomen op de grond dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is ingegaan op de in die uitspraak bedoelde overwegingen van de ABRvS in haar voormelde uitspraak van 15 augustus 2007. Weliswaar is verweerder niet puntsgewijs daarop ingegaan, zijn standpunt over die aspecten komt niettemin voldoende duidelijk uit de verf. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat niet altijd behoeft te worden verlangd dat elk aspect met zoveel woorden expliciet wordt besproken.
3.10. Ofschoon de wijze waarop de belangen door verweerder zijn afgewogen slechts summier onder woorden is gebracht, is er geen grond voor het door eisers verlangde oordeel dat verweerder daarop onvoldoende acht heeft geslagen, noch voor het oordeel dat hij bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Ook hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
3.11. Eisers hebben verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eisers gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eisers. Voorts volgt uit de jurisprudentie dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer haar uitspraak van 3 juni 2009, LJN: BI6092) volgt dat in zaken zoals deze, die tot aan deze uitspraak uit een bezwaarschriftprocedure en een rechterlijke instantie heeft bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren, en kan een vertraging bij één van beide behandelingen worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. De hiervoor genoemde omstandigheden kunnen aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Er bestaat geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank stelt in de onderhavige zaak vast dat het bezwaarschrift door verweerder op 11 oktober 2006 is ontvangen. Verweerder heeft hierop bij besluit van 9 juni 2008 beslist. Dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 23 juli 2009 vernietigd, waarbij is bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Dit heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 29 april 2010 gedaan. Op het moment dat de rechtbank in de onderhavige beroepszaak uitspraak doet, is een termijn van vier jaar en ruim twee maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus één jaar en ruim twee maanden. Nu van een overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank geen sprake is, komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van verweerder. De rechtbank zal, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, verweerder, met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1500 aan eisers als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan - zoals ook tot uitdrukking komt in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 15 februari 2008 (LJN: BC8757) - dat het feit dat eisers de procedure gezamenlijk voeren, een matigende invloed heeft op de mate van spanning en frustratie die door hen is ondervonden.
3.12. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen.
3.13. Gelet op hetgeen vóór nummer 3.11 is overwogen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
3.14. Voorts zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken tot een bedrag van € 245,87, bestaande uit reis- en verletkosten van [naam].
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 29 april 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eisers van de door hen geleden schade, tot een bedrag van € 1500, te betalen aan eisers;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep hebben gemaakt tot een bedrag van € 245,87, te betalen aan eisers;
- gelast dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 23 december 2010.