RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/4143
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 7 december 2010.
[Eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.H.H.G. Kroeze,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 augustus 2008.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat met ingang van 7 november 2007 verlof wordt ingehouden omdat eiser ongeoorloofd afwezig was en derhalve geen medewerking verleent aan zijn re-integratie.
Bij besluit van 5 december 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat met ingang van
3 december 2007 de doorbetaling van zijn bezoldiging wordt gestaakt omdat eiser vanaf die datum ongeoorloofd afwezig is.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 november 2007 gegrond verklaard, in zoverre dat het besluit tot de inhouding van verlofdagen wordt herzien en alsnog de doorbetaling van de bezoldiging ex artikel 7:14 van de Zevenaarse Arbeidsvoorwaarden Regeling (hierna: ZAR) wordt gestaakt, zodanig dat over en weer niets te verrekenen valt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 december 2007 ongegrond verklaard en daarmee dat laatstgenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft eiser beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 4 februari 2010 geschorst wegens onverwachte afwezigheid van mr. Kroeze voornoemd. De behandeling van het beroep is vervolgens ter zitting van 31 augustus 2010 voortgezet. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kroeze voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [naam], (voormalig) juridisch adviseur bij verweerder.
Eiser heeft, na een lange periode van arbeidsongeschiktheid en onderhandelingen ten aanzien van een mogelijke vertrekregeling, op 8 maart 2007 te kennen gegeven zijn werkzaamheden als (bouw- en milieu)jurist bij verweerder op de afdeling Handhaving te willen hervatten. Naar aanleiding hiervan heeft mediation plaatsgevonden en op 31 oktober 2007 is door partijen een vaststellingsovereenkomst ondertekend. In deze overeenkomst is vastgelegd dat, afhankelijk van het tijdstip waarop de kennismakingsgesprekken zouden plaatsvinden, eiser op 5 november 2007 gefaseerd zijn werkzaamheden in zijn oude functie en op zijn oude afdeling zou hervatten.
Verweerder heeft eiser vervolgens (eerst) bij brief van 5 november 2007 uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek op 7 november 2007.
Eiser heeft zich op 6 november 2007 ziek gemeld en is op 7 november 2007 niet verschenen.
Op 12 november 2007 heeft de bedrijfsarts eiser gezien. In de spreekuurrapportage van diezelfde datum deelt de bedrijfsarts mee dat eiser momenteel niet arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij het in rubriek 2 aangeduide besluit van 20 november 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat met ingang van 7 november 2007 verlof wordt ingehouden omdat hij op voormelde datum niet is verschenen en geen medewerking verleent aan zijn re-integratie terwijl de bedrijfsarts heeft bevestigd dat eiser vanaf 7 november 2007 niet arbeidsongeschikt is ten gevolge van ziekte en/of gebrek.
Op 26 november 2007 heeft het hiervoor vermelde kennismakingsgesprek (alsnog) plaatsgevonden. Bij brief van 27 november 2007 heeft verweerder vastgelegd dat tijdens dit gesprek is overeengekomen dat eiser op 3 december 2007 een aanvang zal maken met werkzaamheden op het gebied van de Drank- en Horecawet.
Eiser heeft zich op 3 december 2007 ziek gemeld. Bij brief van diezelfde datum is namens eiser aangegeven dat hij zijn oude werkzaamheden in zijn oude functie op zijn oude afdeling wenst te hervatten, een en ander conform de vaststellingsovereenkomst. Het uitvoeren van de Drank- en Horecawet zou hier volgens eiser niet toe behoren.
Blijkens de spreekuurrapportage van 3 december 2007 wordt eiser door de bedrijfsarts niet arbeidsongeschikt geacht ten gevolge van ziekte en/of gebrek.
Bij het in rubriek 2 aangeduide besluit van 5 december 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat met ingang van 3 december 2007 zijn bezoldiging wordt gestaakt op grond van artikel 7:14 van de ZAR nu eiser in strijd met artikel 7:11 van de ZAR handelt door geen medewerking te verlenen aan zijn re-integratie.
Bij brieven van 28 december 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de besluiten van
20 november 2007 en 5 december 2007.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder alleen het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 november 2007 gegrond verklaard in zoverre dat het besluit tot de inhouding van verlofdagen wordt herzien en alsnog de doorbetaling van de bezoldiging ex artikel 7:14 van de ZAR wordt gestaakt, zodanig dat over en weer niets te verrekenen valt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat het staken van doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 7 november 2007 en 3 december 2007 is gebaseerd op artikel 7:14, tweede lid, aanhef en onder a van de ZAR.
Artikel 7:14, tweede lid, aanhef en onder a, van de ZAR bepaalt - voor zover van belang - dat de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt indien en voor zolang de ambtenaar weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen de eigen passende arbeid te verrichten.
De rechtbank stelt vast dat met de vaststellingsovereenkomst van 31 oktober 2007 die redelijke voorschriften dan wel maatregelen zijn getroffen, mede gelet op het feit dat eiser deze vaststellingsovereenkomst voor akkoord heeft ondertekend.
Het eerste geschil dat bij de rechtbank ter beoordeling voor ligt, is de vraag of verweerder tot staking van doorbetaling van de bezoldiging van eiser mocht overgaan met ingang van
7 november 2007.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft aan de staking van doorbetaling van de bezoldiging ten grondslag gelegd dat eiser op 7 november 2007 ongeoorloofd afwezig was omdat de bedrijfsarts zou hebben bevestigd dat eiser vanaf die datum niet arbeidsongeschikt was.
De rechtbank kan verweerder in deze stelling niet volgen. Uit de spreekuurrapportage van
12 november 2007 blijkt immers dat eiser ‘momenteel’ niet arbeidsongeschikt wordt geacht ten gevolge van ziekte en/of gebrek. Nu het spreekuur en de rapportage dateren van
12 november 2007, kan de rechtbank verweerder niet volgen in de stelling dat eiser dus ook op 7 november 2007 niet arbeidsongeschikt was. Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat ook niet uit andere bronnen blijkt dat eiser op 7 november 2007 niet arbeidsongeschikt was. Uit de in beroep overgelegde ‘werknemersinformatiekaart’ van de bedrijfsarts blijkt daarentegen dat deze eiser op 6 november 2007 heeft geadviseerd een brief de deur uit te doen en zich hiermee ziek te melden.
Gezien voorstaande is de rechtbank van oordeel dat het ervoor gehouden dient te worden dat eiser op 7 november 2007 arbeidsongeschikt was conform de in overleg met de bedrijfsarts gedane ziekmelding. Ingevolge artikel 7:3 van de ZAR heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid recht op doorbetaling van de bezoldiging. Verweerder mocht derhalve niet overgaan tot staking van doorbetaling van die bezoldiging op grond van artikel 7:14, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZAR.
Het tweede geschil dat bij de rechtbank ter beoordeling voor ligt, is de vraag of verweerder tot staking van doorbetaling van de bezoldiging mocht overgaan met ingang van 3 december 2007.
De rechtbank beantwoordt ook deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft aan de staking van doorbetaling van de bezoldiging met ingang van
3 december 2007 ten grondslag gelegd dat eiser op die datum ongeoorloofd afwezig was nu de bedrijfsarts zou hebben bevestigd dat eiser niet arbeidsongeschikt was.
In voormelde spreekuurrapportage van 3 december 2007 is vermeld:
‘Wederom acht ik werknemer nu niet arbeidsongeschikt tgv ziekte en/of gebrek. Wel zie ik wederom bij werknemer forse spanningsklachten voortkomend uit de problemen in de werksituatie (het is niet aan mij om te oordelen of dat wel of niet terecht is, dat is meer een juridische kwestie dan een medische), het lijkt mij wel duidelijk dat werknemer het conflict nog altijd niet als opgelost ervaart en hij krijgt er momenteel forse klachten door, wat het voor hem tot een onwerkbare situatie maakt.’
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 maart 2006, LJN AW1845) is voor beantwoording van de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek doorslaggevend of op grond van medische gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat bij en als gevolg van werkhervatting wederom uitval wegens ziekte zal plaatsvinden en/of dat werkhervatting tot schade van de gezondheid zal leiden.
Hoewel aan verweerder kan worden toegegeven dat de rapportage niet geheel helder is, had verweerder daaruit niet de conclusie mogen trekken dat eiser niet arbeidsongeschikt was op
3 december 2007. De formulering in voormelde verzuimrapportage geeft naar het oordeel van de rechtbank alle aanleiding voor de veronderstelling dat werkhervatting in dit geval wederom uitval wegens ziekte ten gevolge zou hebben en tot schade van de gezondheid zou leiden. Verweerder heeft aldus een te beperkte invulling gegeven aan het arbeidsongeschiktheidsbegrip en had bij deze stand van zaken nader onderzoek moeten verrichten, bijvoorbeeld door de bedrijfsarts te vragen hoe eiser zijn werk zou kunnen hervatten. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent het door eiser in beroep ingebrachte deskundigenoordeel van 17 april 2008 waarin is vermeld dat eiser op 3 december 2007 niet geschikt was voor het verrichten van het eigen werk.
Verweerder mocht gezien voorstaande niet overgaan tot staking van doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 3 december 2007 op grond van artikel 7:14, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZAR.
Nu verweerder ten onrechte de doorbetaling van de bezoldiging van eiser per 7 november 2007 en 3 december 2007 heeft gestaakt, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep, welke conform het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 1.610,- aan kosten van verleende rechtsbijstand (te weten, 2 punten voor de ingediende bezwaarschriften, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het ingediende beroepschrift en 1 punt voor de zitting, waarbij de rechtbank opmerkt dat de bezwaren en het beroep voor 1 oktober 2009 zijn ingesteld). Voorts komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken, voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zittingen. Deze vergoeding is gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer en bedraagt €26,84. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept de besluiten van 20 november 2007 en 5 december 2007;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep ten bedrage van € 1.636,84;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 7 december 2010.