RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/1443
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 januari 2011.
[Eiser]n, eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 maart 2010.
Bij besluit van 16 september 2009 heeft verweerder eisers verzoek tot verstrekking van een geldbedrag afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar van 3 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 december 2010. Eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon en
E.J. van den Berg.
3.1 De volgende feiten zijn door partijen niet betwist en staan ook voor de rechtbank vast.
Bij besluit van 9 oktober 1996 heeft verweerder, onder voorwaarden en gelet op de bepalingen van de (vroegere) gemeentewet en de Bouwkredietregeling ambtenaren 1974 (verder te noemen: Bkr 1974) van de gemeente Zevenaar, aan eiser een geldlening van fl. 200.000 verstrekt onder verband van eerste hypotheek op een bij eiser in eigendom zijnd pand.
Op 6 november 1996 is de akte verleden waarin de hypotheekovereenkomst is vastgelegd en waarin is verwezen naar de Bkr 1974.
Anders dan in de hypotheekakte is vermeld, is voornoemd bedrag in dépôt gehouden en zijn daaruit geen gelden aan eiser verstrekt.
Aan eiser is ingaande 14 februari 2008 onvoorwaardelijk strafontslag verleend.
Bij brief van 10 december 2008 heeft eiser aan verweerder verzocht uit de in dépôt gehouden hypotheekgelden een bedrag van € 3000 aan hem over te maken.
Bij brief van 29 december 2008 heeft verweerder zijn voornemen meegedeeld het verzoek af te wijzen op de grond dat ingevolge de Bouwkredietregeling ambtenaren 1999 van de gemeente Zevenaar (hierna: Bkr 1999) het verzoek om betaling van (een gedeelte van) de leensom slechts kon worden gedaan binnen een jaar na de datum waarop de hypotheekakte is verleden en dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat verweerder gehouden kan worden meer dan 12 jaar nadien alsnog de leengelden te verstrekken en dat de vordering van eiser is verjaard.
Daarnaast heeft verweerder meegedeeld dat de vordering uit de geldlening voor verweerder direct opeisbaar zou zijn, aangezien eiser niet meer in dienst is van de gemeente.
Eiser heeft op het voornemen van verweerder bij brief van 7 januari 2008 (lees: 2009) gereageerd.
Eiser heeft vervolgens op 3 juni 2009 een bezwaarschrift ingediend tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek.
Verweerder heeft bij primair besluit van 16 september 2009 het verzoek van eiser afgewezen, op de grond dat ingevolge artikel II, letter f, eerste lid, onder d, van het besluit van 9 oktober 1996 (verder te noemen: het toekenningsbesluit) een door verweerder eventueel uitbetaald bedrag direct weer opeisbaar zou zijn, aangezien eiser niet meer bij de gemeente Zevenaar in dienst is en vooralsnog slechts een voorschot WW-uitkering geniet.
Bij brief van 18 september 2009 heeft eiser het bezwaarschrift van 3 juni 2009 ingetrokken.
Bij brief van 2 oktober 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2009.
3.2 In geding is de weigering van verstrekking van € 3000 uit een leensom onder hypotheekverband.
3.3 Eiser heeft gesteld dat de overeenkomst een looptijd heeft van 30 jaar en dat aan het verzoek tot verstrekking van een bedrag uit de in dépôt gehouden leensom geen tijdslimiet is verbonden. Volgens eiser is geen sprake van verjaring, terwijl ook de omstandigheid dat hij geen dienstverband met de gemeente Zevenaar meer zou hebben en alleen een voorschot ontvangt op de WW-uitkering en de bovenwettelijke WW-uitkering, geen weigeringsgrond vormt.
3.4 Verweerder heeft gesteld dat de vordering van eiser om uit het dépôt een bedrag te ontvangen door het tijdsverloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden, te weten 9 oktober 1996, op grond van artikel 3:307, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verjaard.
Overigens heeft verweerder aangevoerd dat indien de vordering niet zou zijn verjaard, eiser geen leenbedrag zou ontvangen, aangezien eiser door het strafontslag niet langer werkzaam is bij de gemeente Zevenaar en de voorschot WW-uitkering voor de toepassing van het besluit van 9 oktober 1996 niet gelijk gesteld kan worden aan het recht op wachtgeld, genoemd in het toekenningsbesluit.
3.5 Artikel 1:2, eerste lid van de Awb verstaat onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het derde artikellid bepaalt dat onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank.
Het tweede artikellid bepaalt, voor zover in dit geval relevant, dat met een besluit wordt gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is.
Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover in dit geval relevant, bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
Artikel 1, eerste, tweede en vierde lid, van de Ambtenarenwet luidt als volgt: 1. Ambtenaar in de zin van deze wet is degene, die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn.
2. Tot den openbaren dienst behooren alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd.
4. Tenzij het tegendeel blijkt, zijn in deze wet onder ambtenaren gewezen ambtenaren begrepen.
Artikel 4:104, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Artikel III, eerste lid, van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Stb. 2009, 264) luidt als volgt:
Op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge artikel 3:323, derde lid, van het BW verjaart de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt niet voordat twintig jaren zijn verstreken na de aanvang van de dag volgend op die waarop de hypotheek aan de verbintenis werd verbonden.
3.6 De rechtbank constateert, met verwijzing naar bovengenoemde wetsbepalingen, dat eiser, die ten tijde van zijn verzoek van 10 december 2008 gewezen ambtenaar was van de gemeente Zevenaar, belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zijn verzoek van 10 december 2008 kwalificeert als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Aangezien de verstrekking zelf van een geldbedrag uit het dépôt uit hoofde van de hypotheekovereenkomst niet een publiekrechtelijke rechtshandeling vormt, is inzake de weigering daartoe sprake van een andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, waarbij eiser als gewezen ambtenaar belanghebbende is.
Ambtshalve is de rechtbank bekend dat zij bij uitspraak van 7 december 2010 het ontslagbesluit heeft vernietigd, waardoor eiser geacht moet worden het ambtenaarschap niet te hebben verloren.
3.7 De hypotheekovereenkomst, zoals vastgelegd in de notariële akte, bevat geen bepalingen inzake de termijn waarbinnen de leensom door eiser moet zijn opgenomen, afgezien van de looptijd van de overeenkomst zelf. Evenmin bevat de Bkr 1974 of het daarop berustende toekenningsbesluit ter zake een voorschrift.
De Bkr 1999, waarbij de Bkr 1974 overigens vervallen is verklaard, bevat wel zodanig voorschrift in artikel 6, derde lid, onder c, maar die regeling is niet van toepassing op het toekenningsbesluit (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2010, LJN: BM3643, r.o. 6.2).
Artikel 4:104, eerste lid, van de Awb is evenmin van toepassing, aangezien de verplichting tot betaling van een geldsom is ontstaan voor de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb op 1 juli 2009.
De termijn genoemd in artikel 3:323, derde lid, BW is echter nog niet gepasseerd.
3.8 Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit, waarin verweerder inzake verjaring een overeenkomstige, maar onjuiste toepassing heeft gegeven aan voorschriften van het BW, niet berust op een deugdelijke motivering. Daarom kan het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand houden .
3.9 Voor zover verweerder overigens met de verwijzing naar burgerrechtelijke verjaringsvoorschriften heeft beoogd een beroep te doen op het rechtszekerheidsbeginsel, kan zulks evenmin stand houden, aangezien verweerder aan eiser heeft bevestigd dat de som van fl. 200.000 in dépôt berust.
3.10 Aangezien eiser zijn bezwaar van 3 juni 2009 heeft ingetrokken, was verweerder onbevoegd dit bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk te verklaren.
3.11 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van 2 oktober 2009 dienen te besluiten, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
3.12 Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 150 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, rechter, in tegenwoordigheid van drs. G. Sassen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 18 januari 2011.