ECLI:NL:RBARN:2011:BP1796

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201365
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting van een overeenkomst van geldlening

In deze zaak gaat het om een overeenkomst van geldlening tussen eiser en gedaagden, waarbij eiser een bedrag van € 30.000,00 heeft geleend aan gedaagden, met een terugbetalingstermijn tot 15 juni 2004. Gedaagden beroepen zich op verjaring van de vordering tot terugbetaling, terwijl eiser stelt dat de verjaring is gestuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagden in hun conclusie van antwoord hebben erkend dat zij het bedrag hebben geleend, maar later hun standpunt hebben gewijzigd door te stellen dat er geen overeenkomst van geldlening was. De rechtbank overweegt dat een gerechtelijke erkenning slechts kan worden herroepen indien dit aannemelijk is gemaakt door dwaling of niet in vrijheid. Dit is niet gebleken, waardoor de erkenning van de lening door gedaagden blijft staan.

De rechtbank behandelt ook de vraag of de verjaring is gestuit door een brief van de advocaat van gedaagde sub 2, waarin een voorstel werd gedaan met betrekking tot de lening. De rechtbank oordeelt dat deze brief een stuitingshandeling bevat, waardoor de verjaringstermijn opnieuw is aangevangen. Echter, de rechtbank merkt op dat eiser nog bewijs moet leveren dat de verjaring ook ten aanzien van de andere gedaagde, Nedec, is gestuit. De rechtbank overweegt verder dat de boete die eiser vordert, mogelijk buitensporig is en dat de billijkheid kan vereisen dat deze wordt gematigd. De rechtbank laat eiser toe tot het leveren van bewijs voor de aanvullende lening van € 9.000,00 en de stuiting van de verjaring ten aanzien van Nedec. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en uitlating door partijen.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 201365 / HA ZA 10-1104
Vonnis van 12 januari 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr.drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDEC & ASSOCIATES B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. H.A. Wiggers te Velp, gemeente Rheden.
Partijen zullen hierna [eiser], Nedec c.s. en afzonderlijk ook [gedaagde sub 2] en Nedec genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 september 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 26 november 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] en [gedaagde sub 2] hebben op 26 maart 2004 een onderhandse akte van geldlening ten bedrage van € 30.000,00 ondertekend.
[gedaagde sub 2] heeft de akte mede ondertekend namens Nedec. De akte bevat onder meer de volgende bepalingen:
Voorwaarden
Het bovengenoemde bedrag dient uiterlijk op 15 juni 2004 te zijn terugbetaald door partij B aan partij A. Er is een rente verschuldigd van 4% op jaarbasis.
(…)
Overschrijding/boetebeding
Indien partij B zich niet aan de bovenomschreven afspraken houdt en de lening niet binnen de gestelde termijn aflost en terugbetaald, is partij B per dag na 15 juni 2004 een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete verschuldigd aan partij A van € 150,-- per dag.
2.2. Bij brief van 6 april 2010 heeft [eiser] Nedec c.s. gesommeerd om binnen 5 dagen het verschuldigde bedrag te betalen. Nedec c.s. is niet tot betaling overgegaan.
2.3. Op 16 april 2010 heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd op de aan [gedaagde sub 2] in eigendom toebehorende onroerende zaak te [woonplaats] aan de [adres] alsmede conservatoir derdenbeslag onder de ING NV ten laste van zowel [gedaagde sub 2] als Nedec.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Nedec c.s. hoofdelijk te veroordelen, des de een betalende de ander bevrijd zal zijn, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [eiser] te betalen een bedrag van € 98.360,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 48.360,00 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede Nedec c.s. te veroordelen in de kosten van de procedure. Het gevorderde bedrag is als volgt opgebouwd: € 39.000,00 hoofdsom, € 9.360,00 rente en
€ 50.000,00 boete.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Nedec c.s. is tekortgeschoten zowel in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de onder 2.1 genoemde overeenkomst van geldlening als in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van een mondeling overeengekomen aanvullende geldlening van € 9.000,00.
3.3. Nedec c.s. voert verweer en doet onder meer een beroep op verjaring van de vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Nedec c.s. heeft in haar conclusie van antwoord onder punt 2 erkend dat zij een bedrag van € 30.000,00 heeft geleend van [eiser] en dat dit bedrag uiterlijk op 15 juni 2004 terugbetaald had moeten worden. Ter comparitie heeft Nedec c.s. haar standpunt in die zin gewijzigd dat zij heeft gesteld dat er geen sprake was van een overeenkomst van geldlening en dat er geen verplichting is tot terugbetaling, omdat [eiser] met dit bedrag een risicodragende deelneming in een project van [gedaagde sub 2] heeft genomen. Aldus heeft Nedec c.s. haar eerdere gerechtelijke erkentenis herroepen.
4.2. In artikel 154 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat een gerechtelijke erkentenis slechts kan worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Niet gebleken of gesteld is dat Nedec c.s. de erkenning van de overeenkomst van geldlening door dwaling of niet in vrijheid heeft gedaan.
Vaststaat derhalve dat Nedec c.s. een bedrag van € 30.000,00 heeft geleend van [eiser] en dat Nedec c.s. gehouden was dit bedrag uiterlijk 15 juni 2004 terug te betalen aan [eiser].
4.3. Als gesteld en niet weersproken staat ook vast dat Nedec en [gedaagde sub 2] hoofdelijk verbonden zijn tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst van geldlening.
4.4. De aanvullende, mondelinge, overeenkomst van geldlening voor het bedrag van
€ 9.000,00 is echter uitdrukkelijk betwist door Nedec c.s., zowel in haar conclusie van antwoord als ter comparitie. Te dien aanzien zal [eiser] nog bewijs moeten leveren.
4.5. Het meest verstrekkende verweer van Nedec c.s. is een beroep op verjaring van de vordering tot terugbetaling op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. Nedec c.s. stelt te dien aanzien dat in de (schriftelijke) overeenkomst van geldlening is bepaald dat het geleende bedrag uiterlijk op 15 juni 2004 diende te zijn terugbetaald, hetgeen volgens de eigen stelling van [eiser] ook zou gelden voor de latere lening van € 9.000,00. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart de vordering tot terugbetaling van een lening van bepaalde tijd, waarvan in deze zaak sprake is, na vijf jaar gerekend vanaf het moment dat terugbetaling diende plaats te vinden. In deze zaak is de vordering tot terugbetaling dus verjaard omdat meer dan vijf jaar zijn verstreken tussen de dag waarop terugbetaald had moeten zijn, zijnde 15 juni 2004, en de dag van ontvangst van de eerste aanmaning, zijnde 7 april 2010.
4.6. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit door een erkenning van de geldlening voor een bedrag van € 39.000,00 in een brief van mr. E.R. Looyen d.d. 29 december 2005 die hij overgelegd heeft en overigens ook door andere, (nog) niet in het geding gebrachte stukken.
4.7. Op grond van hetgeen Nedec c.s. met juistheid stelt omtrent de bij de onderhavige geldlening voor bepaalde tijd geldende verjaringstermijn en de ingangsdatum daarvan, moet ervan worden uitgegaan dat de vordering tot terugbetaling was verjaard toen op 6 april 2010 tot terugbetaling werd gesommeerd, tenzij die verjaring tijdig was gestuit op de voet van artikel 3:316 en volgende BW. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [eiser] de bewijslast van zijn stelling dat de verjaring gestuit is. De rechtbank dient nu de vraag te beantwoorden of de brief van mr. E.R. Looyen een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:318 BW bevat. Zij beantwoordt die vraag voorshands bevestigend voor zover het [gedaagde sub 2] betreft. In de brief van de advocaat mr. E.R. Looyen wordt immers met zoveel woorden namens [gedaagde sub 2] een voorstel gedaan onder andere met betrekking tot een door [eiser] aan [gedaagde sub 2] verstrekte geldlening ad € 39.000,00. De brief is gedateerd op 29 december 2005 en vanaf die datum is vooralsnog een nieuwe verjaringstermijn aangevangen die op het moment van het instellen van de vordering nog niet was afgelopen. Het is nu aan [gedaagde sub 2] om in dit geval tegenbewijs te leveren tegen deze vooralsnog bewezen geachte stuiting.
Zonodig kan [eiser], in het geval [gedaagde sub 2] slaagt in het leveren van tegenbewijs, in contra-enquête bewijzen dat de verjaring op andere manieren is gestuit, bijvoorbeeld door aanmaningen of mededelingen als bedoeld in artikel 3:317 BW.
4.8. Ten aanzien van de vordering van [eiser] op Nedec oordeelt de rechtbank dat vooralsnog niet is komen vast te staan dat de verjaring eveneens ten aanzien van Nedec is gestuit. De brief van mr. E.R. Looyen ziet immers slechts op de vordering op [gedaagde sub 2]. Op dit punt dient door [eiser] nog bewijs te worden geleverd.
4.9. Op voorhand overweegt de rechtbank voorts dat [eiser] zowel een opeisbare boete als de contractuele rente heeft gevorderd. Naast het beroep op verjaring heeft Nedec c.s. betoogd dat uit de overeenkomst van geldlening volgt dat de contractuele rente verschuldigd is over de periode van 26 maart 2004 tot de dag van terugbetaling voor zover de dag van terugbetaling uiterlijk op 15 juni 2004 valt en dat beoogd was dat bij terugbetaling van de lening later dan 15 juni 2004 het boetebeding in werking zou treden. Daarnaast heeft Nedec c.s. een beroep gedaan op matiging van de boete op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.10. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De boete betreft een dagboete die uit de aard der zaak ziet op vertraging in de terugbetaling van de lening na 15 juni 2004. Deze boete treedt op grond van artikel 6:92 BW in beginsel in de plaats van de contractuele rente vanaf 15 juni 2004. In zoverre kan de gevorderde contractuele rente slechts tot en met 15 juni 2004 toewijsbaar zijn en de boete vanaf 16 juni 2004. Op voorhand overweegt de rechtbank, gelet op het verzoek tot matiging, dat een dagboete van € 150,00, zijnde 0,5% van de hoofdsom per dag, bij een geldlening als de onderhavige buitensporig hoog voorkomt, te meer indien niet komt vast te staan dat [eiser] spoedig na de datum van opeisbaarheid op aflossing heeft aangedrongen en deze extreem hoge dagvergoeding jarenlang heeft laten oplopen. Voorshands geoordeeld eist de billijkheid klaarblijkelijk dat deze bedongen boete aanzienlijk wordt gematigd op grond van artikel 6:94 BW. De rechtbank nodigt partijen uit om zich in hun eerstvolgende processtuk hierover uit te laten
4.11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. laat [gedaagde sub 2] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de verjaring van de vordering jegens [gedaagde sub 2] gestuit is door de erkenning in de brief van mr. E.R. Looyen d.d. 29 december 2005,
5.2. laat [eiser] toe tot het leveren van het bewijs dat
a) aanvullend een bedrag van € 9.000,00 aan Nedec c.s. is geleend op dezelfde voorwaarden en
b) de verjaring ook ten aanzien van Nedec is gestuit,
5.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 26 januari 2011 voor uitlating door partijen of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.4. bepaalt dat partijen, indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
5.5. bepaalt dat partijen, indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op dinsdagen in de maanden februari tot en met april 2011 moeten opgeven, waarna dag en uur van de zitting zullen worden bepaald,
5.6. bepaalt dat partijen binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -ter attentie van de enquêtegriffie van de sector civiel (e-mail: rc.civiel.rb.arnhem@rechtspraak.nl)- en aan de wederpartij moeten berichten of zij bewijs door getuigen willen leveren en zo ja, onder opgave van het aantal en de namen van de te horen getuigen.
5.7. bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle bewijsstukken die zij nog in het geding willen brengen aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2011.