RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 09/4136 en 10/2178
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 18 januari 2011
[A] en [B], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.H.E. van der Klift,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen, verweerder,
[C], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 2 september 2009.
Besluit van verweerder van 19 april 2010.
Bij besluit van 10 januari 2007 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van [C] (hierna: [C]) om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning [adres] te [woonplaats] - die als tweede bedrijfwoning bij diens (van vader overgenomen) agrarische bedrijf wordt aangemerkt - door zijn zwager [A] en zijn zuster [B] (hierna: [AB]) als burgerwoning.
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft verweerder het hiertegen door de [C] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 januari 2007 aangevuld, in die zin dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning door [AB], zolang zij of één van hen in de woning wonen.
Bij uitspraak van 6 maart 2008 (reg. nr. AWB 07/2616) heeft deze rechtbank het hiertegen door [C] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2009 (zaaknr. 200802708/1), voor zover hier van belang, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het tegen de uitspraak van 6 maart 2008 door [C] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het bij deze rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 15 mei 2007 vernietigd.
Bij het bestreden besluit van 2 september 2009 heeft verweerder het bezwaar van [C] alsnog gegrond verklaard, het besluit van 10 januari 2007 herroepen en [AB] gelast het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning vóór 1 september 2012 te staken en gestaakt te houden onder oplegging van een dwangsom van € 1000 per week, tot een maximum van € 25.000.
Tegen dit besluit hebben [AB] beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 17 november 2009 heeft [C] zich gesteld als partij in het geding.
Bij het bestreden besluit van 19 april 2010 heeft verweerder het bestreden besluit van 2 september 2009 gewijzigd, in die zin dat de begunstigingstermijn nader is bepaald op een jaar na de verzenddatum van het besluit van 19 april 2010.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 december 2010.
[AB] zijn verschenen in persoon en vertegenwoordigd door mr. A.H.E. van der Klift.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.H.C. Muskens.
[C] is verschenen in persoon en vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans.
3.1. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit van 19 april 2010.
3.2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen; en slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.3. Het geschil beperkt zich tot de vraag of zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
3.4. Uit de overwegingen in voormelde uitspraak van de ABRS vloeit voort dat ervan moet worden uitgegaan dat de daarin vermelde omstandigheden geen grond opleveren om van handhaving af te zien.
Concreet zicht op legalisering bestaat ook thans niet. Een mogelijke toekomstige wetswijziging ontbeert immers de vereiste concreetheid.
Het beroep van [AB] op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder voldoende weerlegd.
Voorts is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het algemeen belang bij de handhaving van wettelijke voorschriften en de voorkoming van precedentwerking in dit geval volkomen illusoir is. Burgerbewoning van agrarische bedrijfswoningen mag immers rechtens ongewenst worden geacht en worden tegengegaan.
Ook het belang van [C] is daarmee gediend. Voldoende aannemelijk is geworden dat al dan niet tijdelijke burgerbewoning een belemmering kan betekenen voor zijn bedrijfsvoering.
Wat de belangen van [AB] betreft, is de enige nieuwigheid waarop zij zich thans beroepen, gelegen in de omstandigheid - en de gevolgen daarvan - dat zij kennelijk ook op grond van recente deskundige waardebepalingen niet met [C] tot overeenstemming hebben kunnen komen over de verkoopprijs van de bedrijfswoning.
De enkele omstandigheid dat particulieren niet tot zodanige overeenstemming komen, is echter geen omstandigheid op grond waarvan een bestuursorgaan van handhaving behoort af te zien. De oorzaken zowel als de gevolgen van de onenigheid tussen [AB] en [C] behoren immers tot hun beider verantwoordelijkheid en niet tot die van de overheid. Dat alle pogingen om tot een vergelijk te komen, zijn mislukt, valt verweerder niet te verwijten. Hij kan broer noch zus daartoe dwingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat dat bijzonder treurig is, hetgeen ter zitting ook uitvoerig aan de orde is geweest.
Hetgeen [AB] in dit verband naar voren hebben gebracht, treft dus geen doel.
3.5. De klacht dat de bij het bestreden besluit van 19 april 2010 bekorte begunstigingstermijn onredelijk kort is, faalt. Niet aannemelijk is dat de overtreding redelijkerwijs niet binnen de gestelde termijn kan worden beëindigd.
Verweerder was, gelet op artikel 6:18 van de Awb, bevoegd om, naar aanleiding van het door [C] ingestelde - en inmiddels ingetrokken - beroep, tot die bekorting te besluiten. [AB] zijn niet in een slechtere positie gebracht ten gevolge van de door hen zelf ingestelde procedure.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 18 januari 2011