ECLI:NL:RBARN:2011:BP5088

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
195719
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in vrijwaring tegen O&B Finance Nederland B.V. wegens tekortkomingen in kredietovereenkomst en effectenlease

In deze zaak vorderden eisers, [eis.1] en [eis.2], in vrijwaring dat de rechtbank O&B Finance Nederland B.V. (O&B) toerekenbaar tekortgeschoten verklaarde in de nakoming van een overeenkomst van opdracht en onrechtmatig had gehandeld. De eisers stelden dat O&B hen had benaderd voor een krediet en effectenlease, waarbij zij onvoldoende waren geïnformeerd over de risico's en voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eisers werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de door eisers aangevoerde stellingen niet konden worden bewezen en dat O&B niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank stelde vast dat O&B als cliëntenremisier had opgetreden en dat de benadering van eisers niet in strijd was met de geldende regelgeving. De rechtbank oordeelde dat de informatie die aan eisers was verstrekt, voldoende was en dat zij zich bewust waren van de risico's van de financiële producten. De proceskosten werden aan de zijde van O&B begroot op € 1.931,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Het vonnis werd uitgesproken op 26 januari 2011.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 195719 / HA ZA 10-190
Vonnis in vrijwaring van 26 januari 2011
in de zaak van
1. [eis.1],
wonende te [woonplaats],
2. [eis.2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. P.A. Aan de Kerk te Groesbeek,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
O&B FINANCE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R. de Jong te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en O&B genoemd worden. Afzonderlijk worden [eisers] aangeduid met [eis.1] en [eis.2].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 augustus 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 7 december 2010, waarin onder meer staat vermeld dat de heer [eis.1] is overleden en dat mevrouw [eis.2] als zijn enige erfgenaam het geding van [eis.1] overneemt op zijn naam.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eis.1] is in maart 2003 telefonisch benaderd door O&B, die destijds handelde onder de naam E.F.C. Interkrediet. In dit telefoongesprek is [eis.1] gevraagd of hij leningen had lopen en geïnteresseerd was in lagere maandlasten. Na bevestigend antwoord is een afspraak gemaakt voor een gesprek bij [eisers] thuis.
2.2. Deze afspraak is door O&B schriftelijk bevestigd in een brief d.d. 26 maart 2003. In deze brief wordt [eis.1] erop geattendeerd dat mensen maar al te vaak een krediet hebben waarvoor ze een te hoge rente betalen waardoor hun maandelijkse lasten hoger uitvallen dan noodzakelijk is, terwijl daarnaast geen betalingsbescherming is afgesloten die bij eventuele calamiteiten de nodige bescherming biedt. Aan [eis.1] wordt naar aanleiding van het telefoongesprek bevestigd dat een afspraak is gemaakt met de adviseur in zijn regio voor 3 april 2003 en hierbij wordt [eis.1] verzocht om voor de adviseur klaar te leggen: recente loonstroken, bankafschriften met afschrijving woonlasten en bijschrijving inkomen, afschriften van over te nemen kredieten en geldig kopie legitimatie. Voorts schreef O&B:
Zoals wij u reeds telefonisch hebben aangegeven, kunnen wij zowel een lagere rente als een netto lagere maandlast aanbieden met een betalingsbescherming regeling.
2.3. Op 3 april 2003 heeft het aangekondigde gesprek plaats gehad. [eis.1] en zijn echtgenote [eis.2] hebben gesproken met een adviseur van O&B. De naam van deze adviseur is niet bekend geworden in dit geding.
2.4. [eisers] had consumptieve schulden bij Comfort Card en NVF Voorschotbank ten bedrage van respectievelijk € 1.300,00 en € 21.600,00. [eisers] moest rente betalen op deze schulden. Niet bekend is gemaakt welke aflossingsverplichtingen [eisers] had.
2.5. Door bemiddeling van O&B heeft [eisers] op 3 april 2003 een overeenkomst gesloten met IDM Bank N.V. (verder: IDM) waarbij door IDM aan [eisers] een doorlopend krediet is verstrekt ter hoogte van € 25.500,00.
Volgens het overgelegde contract bedroeg de maandelijkse kredietvergoeding 0,561 % en was de bijbehorende effectieve kredietvergoeding 6,9% op jaarbasis. Het maandbedrag beliep € 143,05.
Gedurende de eerste vijf jaren was het krediet aflossingsvrij. Daarna moest [eisers] maandelijks tenminste 1,5% van de overeengekomen limiet aflossen, met dien verstande dat [eisers] IDM kon verzoeken om de aflossingsvrije periode met vijf jaar te verlengen.
2.6. Uit dit krediet zijn de schulden bij Comfort Card en NVF Voorschotbank afgelost.
Het resterende bedrag van € 2.600,00 is uitbetaald aan een verzekeringsmaatschappij, Cardif. Het betrof de premie voor een ‘zeker lenenpolis’. De dekking en de voorwaarden zijn niet bekend, de polis is niet overgelegd. Volgens O&B betrof het een overlijdensrisicoverzekering.
2.7. Hiernaast heeft [eisers] door bemiddeling van O&B op 3 april 2003 een overeenkomst gesloten met DEFAM financieringen B.V. (verder: Defam). Het betrof het zogenaamde Defam Index Garantie Plan (verder DIGP).
Dit betrof een effectenlease voor zes jaren ([eisers] stelt dat de duur vijf jaar was, maar de rechtbank neemt aan dat dit berust op een kennelijke vergissing; uit de producties van [eisers] blijkt dat het 6 jaar was). Het overgelegde contract vermeldt een leasebedrag van € 20.400,00, waarvoor DEFAM Garantie Certificaten werden gekocht die werden geadministreerd bij Fortis Bank Nederland N.V. (verder: Fortis Bank). De over het leasebedrag aan Defam te betalen rente bedroeg 8,8% op jaarbasis (effectief 9,2%) en moest worden betaald in 72 maandtermijnen van € 149,60. Aan het einde van de looptijd moest het leasebedrag worden afgelost door betaling van een slottermijn van € 20.400,00.
2.8. De kredietlimiet van het doorlopend krediet bij IDM is in de loop der jaren overschreden. [eisers] heeft betalingsachterstand laten ontstaan en IDM heeft in 2007 de totale kredietsom opeisbaar gesteld. Hierna is een betalingsregeling getroffen, waaraan [eisers] heeft voldaan tot begin 2009 en daarna niet meer. In de hoofdzaak is [eisers] bij vonnis van 19 mei 2010 hoofdelijk veroordeeld om aan IDM € 25.815,65 te betalen, vermeerderd met de actuele kredietvergoeding en met de proceskosten van de hoofdzaak.
2.9. Het DIGP is niet voortijdig beëindigd. Na afloop zijn de certificaten verkocht. Volgens de door [eisers] overgelegde stukken van Defam en Fortis Bank van mei 2009 hebben de certificaten € 20.729,30 opgebracht en is hiervan het leasebedrag van € 20.400,00 afgelost, alsmede een gedeelte van een achterstand bij Defam ten bedrage van € 348,00. Hierna bleef voor [eisers] te betalen een bedrag van € 18,70.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert in deze vrijwaringzaak, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a) voor recht verklaart dat O&B toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht;
b) voor recht verklaart dat O&B onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers];
c) O&B deswege veroordeelt om aan [eisers] te betalen datgene, waartoe [eisers] als gedaagde in de hoofdzaak jegens IDM is veroordeeld met inbegrip van de kostenveroordeling;
d) O&B veroordeelt in de kosten van het geding in vrijwaring.
3.2. [eisers] legt aan deze vorderingen ten grondslag, kort samengevat, dat O&B heeft gehandeld in strijd met de voorschriften van de voormalige Wet toezicht effectenverkeer 1995 (verder: Wte), de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Vrijstellingsregeling), het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte) en de Nadere Regeling gedragstoezicht 1999 (NRg), alsmede dat O&B ook overigens is tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [eisers]
3.3. O&B voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De vorderingen worden afgewezen omdat de daaraan door [eisers] ten grondslag gelegde en door O&B gemotiveerd betwiste stellingen deels onjuist zijn en/of de door [eisers] daaraan verbonden rechtsgevolgen niet kunnen dragen, terwijl overigens de juistheid van de aan die stellingen ten grondslag gelegde feiten niet kan komen vast te staan. [eisers] heeft immers ter comparitie afgezien van bewijslevering ten aanzien van hetgeen bij het huisbezoek door de vertegenwoordiger van O&B is gezegd, terwijl, gelet op het navolgende, op dit punt de bewijslast rust op [eisers] Daarnaast heeft [eisers] niet aannemelijk gemaakt dat hij voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.
De rechtbank motiveert het een en ander als volgt.
4.2. In de eerste plaats verwijt [eisers] O&B dat zij heeft gehandeld in strijd met het cold-calling verbod van artikel 26 NRg 1999 (oud). [eisers] citeert de NRg 1999, maar de gebeurtenissen hadden plaats in 2003 en de rechtbank neemt aan dat [eisers] artikel 26 van de NRg 2002 bedoelt, welke regeling overigens inmiddels ook al weer is vervallen. Deze bepaling wijkt tekstueel enigszins af van artikel 26 NRg 1999 en luidde:
Een effecteninstelling mag een ieder voor wie de effecteninstelling nog geen effectentransactie heeft verricht of die uit andere hoofde nog geen cliënt is van de effecteninstelling, telefonisch of in persoon alleen (doen) benaderen, indien:
a. de betrokkene daar vooraf uitdrukkelijk schriftelijk dan wel elektronisch mee heeft ingestemd, tenzij sindsdien deze instemming schriftelijk dan wel elektronisch is herroepen; of
b. de betrokkene in het contact slechts wordt aangeboden om schriftelijk of elektronisch informatiemateriaal aan de betrokkene ter beschikking te stellen.
De vraag is of O&B dit verbod heeft overtreden.
4.3. Op zich zelf spreekt O&B niet tegen dat zij [eisers] telefonisch heeft benaderd c.q. doen benaderen, terwijl [eisers] nog geen cliënt was. O&B stelt dat destijds de gebruikelijke werkwijze was dat potentiële klanten gebeld werden door een callcenter en dat in dit eerste gesprek geïnventariseerd werd of die klanten belangstelling hadden om gebeld te worden door een medewerker van O&B. Het tweede telefoongesprek vond alleen plaats als de klant uitdrukkelijk aangaf gebeld te willen worden. Vervolgens werd een huisbezoek afgesproken, tenzij de klant dat niet gewenst vond. Van deze afspraak ontving de klant een schriftelijke bevestiging. Dat dit ook in dit geval de gang van zaken is geweest, is door [eisers] niet betwist en de schriftelijke afspraakbevestiging is door [eisers] zelf in het geding gebracht.
4.4. De rechtbank overweegt dat O&B in relatie tot Defam kon worden aangemerkt als een cliëntenremisier, omdat zij beleggers aanbracht bij deze vergunninghoudende effecteninstelling. In deze hoedanigheid kon O&B worden beschouwd als een effectenbemiddelaar en daarmee ook zelf als een effecteninstelling in de zin van artikel 1 van de voormalige Wte en voormeld cold-calling verbod was als vanzelfsprekend van toepassing op het acquirerend optreden van O&B in deze hoedanigheid (zie bijvoorbeeld F.M.A.’t Hart, De positie van de cliëntenremisier onder de Wte 1995, TvE 2002, p.115 e.v.). In dit geval kan echter niet als vast staand worden aangenomen dat O&B in deze hoedanigheid van cliëntenremisier [eisers] telefonisch heeft benaderd middels het callcenter en haar eigen medewerker. In de overgelegde schriftelijke afspraakbevestiging wordt immers alleen melding gemaakt van kredieten, rentelasten en een betalingsbescherming regeling. De benadering lijkt zodoende in eerste instantie slechts betrekking te hebben gehad op de consumptieve schulden van [eisers] en een mogelijke oversluiting daarvan bij de IDM-Bank tegen lagere maandlasten in combinatie met een betalingsbescherming regeling middels de ‘zeker lenenpolis’ bij Cardif. Dit zijn geen effectentransacties en hierop was de NRg niet van toepassing. Te dien aanzien kan derhalve niet worden aangenomen dat O&B jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld wegens overtreding van het cold-calling verbod van de NRg met het daaraan door [eisers] gekoppelde rechtsgevolg dat O&B veroordeeld zou moeten worden om aan [eisers] te vergoeden hetgeen hij krachtens het vonnis in de hoofdzaak aan IDM moet betalen.
4.5. Dat in de telefoongesprekken meteen al over de aandelenlease zou zijn gesproken is gesteld, noch gebleken. De omstandigheid dat bij het huisbezoek, waarbij door bemiddeling van O&B tussen [eisers] enerzijds en IDM en Cardif anderzijds een kredietovereenkomst en een overlijdensrisicoverzekering zijn tot stand gekomen, vervolgens ook het DIGP van Defam onder de aandacht van [eisers] is gebracht, levert geen schending op van het cold-calling verbod van de NRg, omdat [eisers] dan ‘uit andere hoofde’ reeds een cliënt is van O&B, te weten een cliënt van O&B in haar hoedanigheid van tussenpersoon van IDM en van Cardif.
4.6. In de tweede plaats verwijt [eisers] O&B dat het op grond van artikel 7 Wte is verboden om zonder vergunning op te treden als effectenbemiddelaar, tenzij sprake is van een inschrijving als cliëntenremisier in de registers van de AFM. [eisers] stelt in zijn dagvaarding dat O&B niet geregistreerd stond als cliëntenremisier.
4.7. O&B heeft dit gemotiveerd bestreden en ter comparitie gesteld dat zij (destijds) weldegelijk als cliëntenremisier was ingeschreven bij de AFM. De advocaat van [eisers] heeft hierop gezegd dat hij niet heeft uitgezocht of O&B en Defam nu wel of niet stonden ingeschreven en/of een vergunning hadden. De rechtbank gaat onder deze omstandigheden ervan uit dat [eisers] zijn stelling in zijn dagvaarding laat varen en dat O&B wel stond ingeschreven bij de AFM.
4.8. Voor zover O&B als cliëntenremisier is opgetreden en mocht optreden, verwijt [eisers] O&B dat zij in strijd met de vrijstellingsregeling hem heeft geadviseerd c.q. heeft aangedrongen/aangeprezen om een specifiek beleggingsproduct te kopen.
4.9. Te dien aanzien stelt de rechtbank voorop dat dit verwijt alleen betrekking kan hebben op het DIGP, omdat het doorlopend krediet bij IDM en de overlijdensrisicoverzekering bij Cardif niet kunnen worden aangemerkt als beleggingsproducten. Met het krediet zijn feitelijk slechts reeds bestaande consumptieve schulden/leningen overgesloten, waarbij ter comparitie duidelijk is geworden dat hiermee de maandelijkse lasten van [eisers] zijn verlaagd. [eisers] heeft niet weersproken dat destijds de kredietrente bij Comfort Card 15 à 18% was en bij NVF Voorschotbank ongeveer 9%, terwijl de effectieve kredietvergoeding bij IDM 6,9% bedroeg. Wat hiervan verder zij: een consumptief krediet is geen beleggingsproduct en dit geldt ook voor een overlijdensrisicoverzekering, waarbij in het midden kan blijven waarvoor deze verzekering in dit geval heeft gediend, hetgeen niet door [eisers] is vermeld. De rechtbank veronderstelt dat deze verzekering verband hield met het krediet en diende als zekerheidstelling, zijnde de in de afspraakbevestiging bedoelde ‘betalingsbescherming regeling’.
4.10. Het DIGP was wel een beleggingsproduct. Het staat echter niet vast dat O&B [eisers] heeft geadviseerd om dit product te kopen, laat staan dat O&B daarop zou hebben aangedrongen.
4.11. Wel staat vast dat O&B [eisers] bij Defam heeft aangebracht, hetgeen het werk is van een cliëntenremisier. Voorts heeft O&B erkend dat zij dit product, hoewel hiervan nog geen melding werd gemaakt in de afspraakbevestiging, bij [eisers] onder de aandacht heeft gebracht en dat zij, althans haar vertegenwoordiger, de hierop betrekking hebben brochure aan [eisers] ter hand heeft gesteld.
Maar hiermee staat nog niet vast dat O&B [eisers] heeft geadviseerd over specifieke effectentransacties in de zin van de gedragsregels van de AFM voor cliëntenremisiers, zoals nader gepreciseerd in de beleidsbrief van 5 februari 2002, in dier voege dat de vertegenwoordiger van O&B alleen dit ene specifieke effectenleaseproduct heeft geadviseerd c.q. aangeprezen. Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat deze aanbeveling van de AFM restrictief moet worden uitgelegd, omdat het voor een cliëntenremisier uit de aard der zaak niet goed mogelijk is om cliënten te acquireren, wat zijn taak is, zonder daarbij bepaalde producten aan te prijzen (zie wederom voormeld artikel van ’t Hart). De rechtbank verwijst nog naar haar uitspraak van 4 mei 2005, LJN AT7866: een brochure over een aandelenleaseproduct toesturen, wordt nog niet als advisering aangemerkt, alsmede naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 juni 2005, LJN AT8147: het bemiddelen bij de totstandkoming van een overeenkomst met betrekking tot één specifiek product, is onvoldoende om aan te nemen dat iemand vergunningplichtig was.
4.12. Verder bestaat vooralsnog geen enkele aanwijzing dat de adviseur van O&B, zoals [eisers] stelt, bij [eisers] erop heeft aangedrongen om dit beleggingsproduct te kopen.
Dit een en ander is gemotiveerd betwist door O&B en op dit punt rust de bewijslast op [eisers], terwijl [eisers] ter comparitie ervan heeft afgezien om bewijs te leveren van hetgeen bij het huisbezoek is besproken.
4.13. Op grond van een en ander kan in dit geding niet worden aangenomen dat O&B op dit punt heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels.
4.14. [eisers] heeft ook nog gesteld dat O&B zonder de hiervoor vereiste vergunning is opgetreden als orderremisier. De stelling waarom O&B niet alleen als cliëntenremisier maar ook als orderremisier moet worden aangemerkt is niet onderbouwd en wordt hierom verworpen.
4.15. Ten aanzien van de door [eisers] gestelde schending van de zorgplicht overweegt de rechtbank dat op basis van wat in dit geding kan worden vastgesteld niet kan worden aangenomen dat O&B [eisers] onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd omtrent het IDM-krediet en/of het DIGP, dan wel dat O&B anderszins haar zorgplicht jegens [eisers] heeft geschonden. Weliswaar dient ervan te worden uitgegaan dat tussen [eisers] en O&B een rechtsbetrekking van opdracht heeft bestaan, waarbij het ging om financiële producten die door O&B als professioneel financieel adviseur aan [eisers] als particulier werden aangereikt, en dat uit dien hoofde op O&B een bijzondere zorgplicht rustte. O&B diende ten opzichte van [eisers] de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur in acht te nemen, hetgeen onder meer inhield dat O&B [eisers] diende te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, hetgeen voor haar hoedanigheid van cliëntenremisier nader is gepreciseerd in het Bte en de NRg. Maar dat O&B hierin tekort is geschoten, kan niet worden vastgesteld.
4.16. [eisers] stelt wel dat hem geen informatie, zoals een financiële bijsluiter en brochures, ter hand zijn gesteld, maar deze stelling is in tegenspraak met het door hemzelf overgelegde beleggersprofiel, waarop [eis.1] zijn handtekening heeft gezet en waarop in de kop staat, vet gedrukt: ‘U heeft de brochure goed gelezen..’. [eisers] heeft zelf het Defam-contract niet in het geding gebracht. O&B heeft dat wel gedaan. Dit contract, opgesteld op één A-4tje, is getekend zowel door [eis.1] als door [eis.2] en hierin staat in de voorlaatste alinea boven de handtekeningen van [eis.1] en [eis.2]: ‘Lessee verklaart vóór het ondertekenen van dit leasecontract de bijbehorende financiële bijsluiter en brochure te hebben ontvangen en bekend te zijn met de inhoud daarvan’.
Hoewel [eis.2] ter comparitie heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat zo’n brochure op tafel heeft gelegen, moet op grond van deze door haar en door haar man ondertekende documenten, die kwalificeren als akten in de zin van artikel 157 lid 2 Rv, behoudens door [eisers] te leveren tegenbewijs, als bewezen worden aangenomen dat [eisers] de financiële bijsluiter en de brochure heeft ontvangen en gelezen. [eisers] heeft ter comparitie afgezien van dit tegenbewijs.
4.17. De hierboven gememoreerde brochure van Defam is duidelijk en makkelijk leesbaar voor een gemiddeld geïnformeerde, aandachtig lezende consument, ook voor iemand zonder voortgezet onderwijs ([eis.1] was volgens het overgelegde loonstrookje baliemedewerker en 61 jaar oud).
Op de eerste pagina staat onder het groot gedrukte kopje ‘Hoe werkt het DEFAM Index Garantie Plan?’:
“U leent een bedrag bij DEFAM (‘leasebedrag’), waarover u iedere maand een vast bedrag aan rente betaalt. Voor het geleende bedrag koopt u DEFAM Garantie Certificaten, uitgegeven door Fortis Bank Nederland (Holding) N.V. Fortis Bank Nederland (Holding) N.V. garandeert u dat u na de looptijd van 6 jaar het leasebedrag voor 100% terugontvangt. Hiermee wordt de lening bij DEFAM afgelost. Na verrekening van het leasebedrag ontvangt u bovendien circa 80% van de onbeperkte koerswinst die uw belegging heeft gemaakt.
…”
Deze zinnen zijn niet mis te verstaan. In dit geding moet als vast staand worden aangenomen dat [eisers] dit heeft gelezen.
4.18. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat het bij het DIGP gaat om een product, waarbij geen restschuld kan ontstaan. De advocaat van [eisers] heeft ter comparitie ook toegegeven dat er eigenlijk niets ‘mis’ is met dit financiële product. Het maximale risico was dat [eisers] aan het einde van de looptijd zijn rentebetalingen kwijt zou zijn, welk risico zich, helaas, nagenoeg heeft gerealiseerd.
In de dagvaarding stelt [eisers] wel dat O&B uitdrukkelijk had moeten waarschuwen voor de risico’s van de constructie, gezien de ‘voortekenen van een overspannen rakende aandelenmarkt’, maar het ontgaat de rechtbank over welke risico’s [eisers] het heeft. Bedoeld zal zijn dat [eisers] had gehoopt op een mooie koerswinst, maar het niet behalen van mooie winsten is geen ‘risico’ waarop uitdrukkelijk gewezen moet worden.
4.19. Dat en hoeveel rente [eisers] moest betalen over het leasebedrag was zonneklaar. Dit staat duidelijk vermeld in het contract en dit is volgens zijn eigen stellingen ook uitdrukkelijk besproken. Op het risico op verlies van deze rente is [eisers] heel uitdrukkelijk gewezen in de brochure, die hij geacht moet worden goed gelezen te hebben. Onder het kopje ‘Wat is uw maximale risico?’ staat:
Beleggen is niet zonder risico’s. Als belegger kunt u grote winsten boeken, maar het kan ook tegenzitten. In het slechtste geval vindt er geen uitkering plaats en bent u uw maandelijkse inleg (de rentebetalingen) kwijt…..
4.20. Voorts moet de vertegenwoordiger van O&B samen met [eis.1] het in dit geding overgelegde beleggerprofiel hebben opgesteld. Op dit formulier heeft [eis.1] omcirkeld dat hij een neutraal beleggersprofiel wil en bevestigend beantwoord dat hij denkt over voldoende middelen te beschikken om de inleg te kunnen voldoen, alsmede dat hij zich realiseert dat de uiteindelijke opbrengst heel mooi kan zijn, maar ook kan tegenvallen. Bij deze tweede vraag, die [eis.1] heeft bevestigd, stond uitdrukkelijk dat het DIGP een product voor algemene vermogensopbouw is en niet is bedoeld om er een bepaald bestedingsdoel mee te bereiken en dat ‘het maximale risico aan het einde van de looptijd is dat u uw rentebetalingen kwijt kunt zijn’.
4.21. Ook het krediet bij IDM was volstrekt helder. Het krediet was geen ingewikkeld financieel product, maar een eenvoudige lening met eenvoudige condities, die heel duidelijk blijken uit de door [eisers] ondertekende overeenkomst, namelijk: effectief 6,9% rente per jaar en na vijf jaar 1,5% aflossen per maand. Deze overeenkomst beslaat anderhalf A-4tje.
4.22. Verder moet ervan worden uitgegaan dat weldegelijk de draagkracht van [eisers] is besproken. Hij heeft immers een loonstrookje van de maand februari 2003 afgegeven en er is een infoblok opgemaakt waarin de inkomsten van [eisers] en de woonlasten zijn opgenomen (beide stukken zijn overgelegd). Wat hieraan heeft ontbroken, heeft [eisers] niet gesteld. Hierbij verdient aantekening dat [eis.2] en de advocaat van [eisers] ter comparitie geen enkel inzicht hebben kunnen geven in de financiële omstandigheden van [eisers] in 2003, hetgeen wel op hun weg had gelegen, en dat zij in het bijzonder niet hebben gesteld dat er ook nog andere schulden of andersoortige financiële verplichtingen waren dan die bij Comfort Card en NVF Voorschotbank.
4.23. [eisers] stelt wel dat sprake was van overkreditering, maar hij onderbouwt dit niet en hij geeft ter comparitie toe dat de renteverplichtingen bij IDM en Defam niet te hoog waren. Hij preciseert op de comparitie dat de draagkracht onvoldoende is voor aflossing van de IDM lening, maar te dien aanzien kan O&B en IDM niets worden verweten. De IDM lening kwam immers in de plaats van eerder gemaakte consumptieve schulden bij andere instellingen en deze leningen/schulden moesten, naar kan worden aangenomen, evengoed worden afgelost. Op dit onderdeel was geen sprake van een verzwaring van lasten. Het tegendeel is veeleer aannemelijk: de rente bij IDM was veel lager en deze lening was vijf jaar aflossingsvrij.
Voorts had [eisers] volgens het IDM-contract kunnen vragen om de aflossingsvrije periode te verlengen, uiteraard vermits hij, zoals hij blijkbaar niet heeft gedaan, aan zijn maandelijkse renteverplichtingen voldeed.
4.24. Ten slotte stelt [eisers] nog dat O&B zou hebben aangegeven dat [eisers] met deze constructie, de combinatie van het krediet en de effectenlease, de lening goeddeels zou terugverdienen. [eisers] ging er blijkbaar van uit dat hij alleen maar de rente van € 292,60 per maand in totaal hoefde te betalen en dat daarmee zijn schulden na vijf jaar zouden zijn opgelost. [eisers] heeft in zijn incidentele conclusie in de hoofdzaak zelfs gesteld dat hem zou zijn voorgehouden dat de opbrengst van het DIGP gegarandeerd voldoende zou zijn om het doorlopend krediet in zijn geheel te kunnen inlossen.
4.25. Deze naïeve gedachte (de totale rente is aanzienlijk lager dan de nominale kredietschuld bij IDM) laat de rechtbank voor rekening van [eisers] De betwiste stelling dat hem dit eindresultaat zou zijn voorgehouden of zelfs gegarandeerd, dient hij te bewijzen en hij heeft afgezien van bewijslevering met betrekking tot hetgeen tegen hem is gezegd bij het huisbezoek. Overigens vindt deze stelling nog zijn weerlegging in het opgestelde beleggersprofiel, waar [eis.1] ‘ja ‘ heeft omcirkeld bij de opgave dat het DIGP een product voor algemene vermogensopbouw is en niet bedoeld om er een bepaald bestedingsdoel mee te bereiken.
4.26. [eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, inclusief de kosten van het ondervrijwaringincident voor zover deze kosten op basis van de overgelegde stukken kunnen worden begroot. De kosten aan de zijde van O&B worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 575,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.356,00 (3 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.931,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van O&B tot op heden begroot op EUR 1.931,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na aanmaning tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.