ECLI:NL:RBARN:2011:BP5174

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
10 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3038
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-dagloon na beëindiging WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 10 februari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van het WAO-dagloon. Eiser, die sinds 26 november 2004 een WAO-uitkering ontving, had zijn uitkering zien herzien per 2 mei 2005, toen hij ook een WW-uitkering ontving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van eiser per 2 mei 2010 was beëindigd, waarna eiser verzocht om herziening van zijn WAO-dagloon. Verweerder had eerder het verzoek van eiser om zijn WAO-uitkering te verhogen afgewezen, met verwijzing naar de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Eiser stelde dat zijn dagloon weer op het eerdere, hogere niveau moest worden vastgesteld nu er geen sprake meer was van samenloop van uitkeringen. De rechtbank oordeelde echter dat er geen wettelijke basis was voor de herziening van het dagloon, aangezien de wet en het daarop gebaseerde Besluit geen ruimte bieden voor een herziening in de situatie waarin de samenloop van uitkeringen is geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van eiser niet opgingen en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/3038
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. D.M.C. Kooijman, gemachtigde,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 juli 2010.
2. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2010 heeft verweerder eisers verzoek om met ingang van 2 mei 2010 de vaststelling van het dagloon op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te herzien, afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder het verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 november 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kooijman voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het UWV.
3. Overwegingen
3.1 Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Aan eiser is per 26 november 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en gebaseerd op een dagloon van € 167,70. Met ingang van 2 mei 2005 is eisers WAO-uitkering herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Sinds die datum is aan eiser tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Het dagloon van deze uitkering bedroeg € 97,20. Daar eisers bruto-daguitkeringen op grond van de WW, exclusief vakantietoeslag, en op grond van de WAO tezamen meer bedroegen dan € 108,69 (70% x 100/108 x het maximumdagloon ad € 167,70) heeft verweerder bij besluit van 11 juli 2005 zowel het WW-dagloon als het WAO-dagloon evenredig verlaagd. Aldus bedraagt het WAO-dagloon per 2 mei 2005 € 97,22.
Eisers WW-uitkering is per 2 mei 2010 beëindigd. Per die datum ontvangt eiser enkel een WAO-uitkering. In dat verband heeft eiser verzocht om herziening van zijn WAO-dagloon.
Standpunt van verweerder
3.2 Verweerder heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van eisers verzoek zijn WAO-uitkering te verhogen, gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij gewezen op de nota van toelichting bij artikel 22 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 mei 2008 (LJN: BD2898).
Standpunt van eiser
3.3 Eiser heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat ten tijde van de samenloop van de WW- en WAO-uitkeringen het WAO-dagloon enkel tijdelijk is verlaagd. In verband daarmee heeft hij betoogd dat zijn eerder vastgestelde dagloon dient te herleven. Voorts heeft eiser aangevoerd dat een redelijke uitleg van artikel 22 van het Besluit meebrengt dat wanneer geen sprake meer is van samenloop, het vóór de samenloop vastgestelde, hogere WAO-dagloon dient te worden gehanteerd.
Beoordeling
3.4 Op grond van de WAO wijzigt een eenmaal vastgesteld dagloon niet, tenzij de wet of het daarop gebaseerde Besluit daar zelf een uitzondering op maakt.
De rechtbank ziet, met verweerder, geen ruimte voor de door eiser bepleite herzieningsmogelijkheid van zijn dagloon. Als gevolg van de samenloop van de WW- en WAO-uitkeringen moest op grond van het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 22, tweede lid, van het Besluit het WAO-dagloon opnieuw worden vastgesteld. Van een tijdelijke verlaging, zoals door eiser is bepleit, is – wat daar verder ook van zij – geen sprake. Zoals de CRvB heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak regelt dit artikellid slechts hetgeen moet gebeuren in de situatie dat een werknemer op enig moment gelijktijdig aanspraak heeft op meerdere uitkeringen en de som van die uitkeringen meer bedraagt dan 70% van het maximale dagloon. Er is niet voorzien in een wettelijke regeling op grond waarvan het dagloon wordt herzien en vastgesteld op het vóór de samenloop van verschillende uitkeringen vastgestelde dagloon wanneer van een dergelijke samenloop geen sprake meer is.
Dat in het geval van eiser de samenloop van uitkeringen is geëindigd door de beëindiging van de WW-uitkering, terwijl in deze uitspraak van de CRvB sprake was van een verlaging van één van de twee uitkeringen als gevolg van de overgang naar het vervolgdagloon, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3.5 De rechtbank tekent bij het vorenstaande aan dat het niet tot de taak van de rechter behoort om de innerlijke waarde of de billijkheid van het Besluit, een op een formele wet berustend algemeen verbindend voorschrift, te beoordelen. Tegen die achtergrond heeft de CRvB eerder al uitgesproken – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2008, LJN: BG8812 – dat het aan de wetgever is en niet aan de rechter om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
Conclusie
3.6 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen en betogen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: