ECLI:NL:RBARN:2011:BP6156

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
193409
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na spierbevangenheid bij een paard

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 16 februari 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure over een vordering tot schadevergoeding door eiseres, die stelt dat de spierbevangenheid van haar paard het gevolg is van onzorgvuldig handelen door gedaagden. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat er geen condicio-sine-qua-non-verband kon worden vastgesteld tussen het handelen van gedaagden en de schade die eiseres heeft geleden. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de oorzaak van de spierbevangenheid te onderzoeken. Uit het deskundigenrapport bleek dat er meerdere factoren een rol kunnen spelen bij het ontstaan van spierbevangenheid en dat het niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat de hoeveelheid voer en beweging de directe oorzaak waren van de spierbevangenheid. De deskundige concludeerde dat hoewel het voeren boven de norm een rol heeft gespeeld, dit niet de enige oorzaak was en dat er geen duidelijke aanwijsbare oorzaak was voor de spierbevangenheid. Eiseres beriep zich op het Nefalit-Karamus-arrest, maar de rechtbank oordeelde dat de overwegingen uit dit arrest terughoudend moesten worden toegepast, vooral gezien de recente jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank concludeerde dat de vordering van eiseres niet kon worden toegewezen, omdat het condicio-sine-qua-non-verband ontbrak. Eiseres werd in het ongelijk gesteld en werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 193409 / HA ZA 09-2199
Vonnis van 16 februari 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. S.A. Wensing te Oudewater,
tegen
[gedaagden]
gedaagden,
advocaat mr. J.J. Gerbers te Beuningen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 juli 2010
- het deskundigenrapport van 2 oktober 2010
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiseres] van 10 november 2010
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde] c.s. van 22 december 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij heeft overwogen en beslist in haar tussenvonnissen van 12 mei 2010 en 7 juli 2010. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om te onderzoeken of een oorzakelijk verband bestond tussen enerzijds het voer dat het paard kreeg in combinatie met de hoeveelheid beweging en anderzijds de spierbevangenheid waaraan het paard uiteindelijk is overleden (door euthanasie).
2.2. De deskundige schrijft hierover in haar rapport onder meer het volgende:
In de week van de problemen kreeg het paard minder beweging/dag (maar zeker geen volledige boxrust) en de energiebehoefte was (met uitzondering van de maandag waarop het paard nog is gereden) ongeveer 4,65 + 1 = ± 5,65 EWpa/dag. De voergift was in die periode ongeveer 9,55 EWpa/dag. De energiegift in die laatste dagen was dus bijna 70% boven de norm.
(…)
Er zijn behalve het rantsoen natuurlijk meerdere factoren die een rol kunnen spelen bij spierbevangenheid. Een onderliggende virale infectie lijkt niet waarschijnlijk gezien het feit dat beide partijen het eens zijn dat dit geen rol speelde. Uitdroging, elektrolytenverstoring etc. spelen voor zover te overzien geen rol in deze casus. Hormonale invloeden zijn ook onwaarschijnlijk gezien het feit dat [het paard] een ruin was. Tekort aan Vitamine E/Selenium speelt gezien de ruime krachtvoergift van gerenommeerde voerleveranciers naar verwachting ook geen rol. Genetische aanleg voor spierbevangenheid is een gebied waarover zeker in de warmbloedfokkerij slechts heel weinig bekend is en waarover in dit kader dus geen uitspraak kan worden gedaan. Wel is bekend dat een zo ernstige aanval van spierbevangenheid ook voorkomt zonder dat er sprake is van enige aanwijsbare aanleiding.
In de conclusie luidt het antwoord op de bovengestelde vraag: neen, niet met zekerheid. Wel is duidelijk dat de kans op een levensbedreigende aanval van spierbevangenheid toeneemt als een paard meer energie (meer krachtvoer) krijgt dan nodig is. Ten aanzien van dit punt wil ik dus stellen dat ‘heel ruim voeren in combinatie met weinig arbeid’ een (beperkte) rol heeft gespeeld in de problematiek.
(…)
Zoals boven vermeld kunnen er vele factoren een rol spelen bij het ontstaan van spierbevangenheid. Bij [het paard] is er niet echt één oorzaak aan te wijzen. Beperkt energie voeren verlaagt de kans op een nieuwe aanval bij paarden waarvan bekend is dat zij lijden aan recidiverende spierbevangenheid. Deze uitspraak mag echter niet omgedraaid worden door te stellen dat overmatig voeren de enige oorzaak is van een aanval van spierbevangenheid. Hier speelt ook de ‘gevoeligheid’ c.q. ‘aanleg’ van het individu een rol bij. Verder kunnen allerlei managementfactoren nog een rol spelen.
(…)
2.3. Namens [eiseres] is in een e-mail van 30 september 2010 commentaar gegeven op het conceptrapport van de deskundige. De deskundige heeft op dit commentaar gereageerd. In de reactie van de deskundige staat onder meer het volgende vermeld:
Op pagina 5 van het rapport:
Ik stel niet dat het paard teveel voer heeft gehad. Ik beschrijf dat het paard boven de norm is gevoerd. Er wordt echter in Nederland in het algemeen, met name op sportstallen (ver) boven de norm gevoegd (50% is niet ongebruikelijk). Onderzoek heeft bovendien aangetoond dat er zeer grote individuele verschillen zijn tussen paarden in voerbehoefte. Beide partijen waren het, naar uit de feiten blijkt, klaarblijkelijk tot en met donderdag 8 oktober eens over de wijze van trainen en voeren. Immers, het paard mocht vrijdag weer in het werk genomen worden en mw. [eiseres] liet het paard in training bij de heren [gedaagde]/[gedaagde sub 2]. Achteraf gezien had een geringere voergift waarschijnlijk preventief kunnen werken, maar dat is achteraf gesproken.
(…)
Op pagina 6 van het rapport:
Ver boven de norm voeren is iets wat in Nederland veelvuldig voorkomt en is dus in mijn ogen niet de oorzaak, het is een (belangrijke) meespelende factor.
(…)
Op pagina 7 van het rapport:
Dodelijke gevallen van spierbevangenheid komen soms voor met een duidelijk aanwijsbare oorzaak, zoals flink doorvoeren bij boxrust. Soms worden echter ook aanvallen gezien zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak. [het paard] heeft iedere dag beweging gehad en zeker geen volledige boxrust. Achteraf gezien heeft de hoeveelheid voer inderdaad een negatieve rol gespeeld en dat heb ik besproken. Ik kan echter niet verklaren dat er geen aanval zou zijn opgetreden als het paard anders gevoerd zou zijn.
(…)
Op pagina 8 van het rapport:
Beide partijen waren het op zondag 4 oktober eens over het schraal zijn van het paard en over de noodzaak tot meer voeren. Achteraf blijkt dat partijen de wijze van voeren niet goed besproken hebben en zeker niet in relatie tot de vermindering van de arbeid. De dierenartsen die het voeren als factor noemen hebben daarin zeker gelijk, alleen is dat een verklaring achteraf.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat de deskundige van mening is dat niet met zekerheid gezegd kan worden dat de spierbevangenheid is veroorzaakt door de combinatie van de hoeveelheid voer en beweging, maar dat het heel ruim voeren in combinatie met weinig arbeid wel een beperkte rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de spierbevangenheid.
2.5. [eiseres] heeft in haar conclusie na deskundigenbericht gesteld dat het causaal verband, zoals bedoeld in art. 6:98 BW, met de conclusie van de deskundige gegeven is. Zij stelt dat de aan het paard toegebrachte schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. [eiseres] meent dat aanleiding bestaat om de bewijslast om te keren, gelet op de schending van de zorgvuldigheidsnorm door [gedaagde] en [gedaagde sub 2]. Zij stelt verder dat sprake is van een condicio-sine-qua-non-verband en stelt dat, mocht dat verband ontbreken, toch aansprakelijkheid moet worden aangenomen omdat vast staat dat sprake is geweest van een zodanige blootstelling aan risico’s op gevaar dat de schade daardoor veroorzaakt kan zijn. Daarmee is volgens [eiseres] een bepaalde mate van waarschijnlijkheid ontstaan. Zij beroept zich daarbij op het arrest [nr.].
2.6. [gedaagde] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat uit het rapport volgt dat zij geen norm hebben geschonden, nu zij het paard weloverwogen extra hebben gevoerd met het oog op zijn schrale conditie en de hoeveelheid werk. Verder wijzen [gedaagde] en [gedaagde sub 2] erop dat de deskundige niet uitsluit dat de spierbevangenheid ook door een andere oorzaak kan zijn ontstaan of zonder enige aanwijsbare oorzaak. Zij voeren aan dat het causaal verband niet is komen vast te staan en betwisten het standpunt van [eiseres] daarover.
2.7. De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] heeft haar vordering gebaseerd op enerzijds het tekortschieten van [gedaagde] en [gedaagde sub 2] in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht en anderzijds het onrechtmatig handelen van hen. Om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding dient een causaal verband te bestaan tussen het tekortschietend of onrechtmatig handelen van [gedaagde] en [gedaagde sub 2] en de schade. Voor het aannemen van een causaal verband moet sprake zijn van enerzijds een condicio-sine-qua-non-verband en anderzijds van toerekenbaarheid.
2.8. De vraag rijst of de conclusie van de deskundige leidt tot het aannemen van een condicio-sine-qua-non-verband . De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. Het enkele feit dat de hoeveelheid voer en arbeid een beperkte rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de spierbevangenheid is daarvoor onvoldoende. Daarmee is immers niet gezegd dat dit de spierbevangenheid heeft veroorzaakt. De deskundige verklaart immers ook dat veel gevallen van spierbevangenheid ontstaan zonder aanwijsbare oorzaak. Zij verklaart verder in haar rapport dat zij niet kan verklaren dat als het paard minder voer zou hebben gehad, het paard niet spierbevangen zou zijn geraakt.
2.9. [eiseres] heeft zich in dit kader beroepen op het [nr.] arrest, waarin - kort gezegd - is overwogen dat een condicio-sine-qua-non-verband kan worden aangenomen als de kans bestaat dat de schade is ontstaan door de normschending van een ander. Naarmate die kans groter wordt zal eerder een causaal verband aangenomen kunnen worden (r.ov. 3.13 in dat arrest).
2.10. De Hoge Raad heeft echter onlangs, op 24 december 2010 (LJN: [nr.]9), een arrest gewezen waarin hij overweegt dat de overwegingen ten aanzien van condicio-sine-qua-non-verband uit het arrest [nr.] terughoudend moeten worden toegepast. Hij overweegt hierover onder meer als volgt:
3.8 Aan de door de Hoge Raad in het arrest [nr.] geformuleerde rechtsregel is, zoals ook in de literatuur is onderkend, het bezwaar verbonden dat toepassing daarvan de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt. Dit bezwaar brengt mee dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast, en dat de rechter die daartoe besluit, in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending - waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade - deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen.
De overwegingen van het arrest [nr.] zijn toegesneden op het zich in die zaak aandienende specifieke geval waarin de aansprakelijkheid van een werkgever tegenover zijn werknemer wegens blootstelling van die werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een voor de gezondheid gevaarlijke stof vaststond, terwijl de geschonden norm naar haar aard ertoe strekte gezondheidsschade bij de werknemer te voorkomen. Hieruit volgt echter niet dat de evenbedoelde rechtsregel in beginsel slechts in een dergelijk geval kan worden toegepast. Ook in andere gevallen kan het - met inachtneming van de hiervoor bedoelde terug-houdendheid - redelijker zijn de onzekerheid over het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending en de schade over partijen te verdelen, dan deze onzekerheid volledig voor risico van de benadeelde te laten komen. Daarvoor kan met name aanleiding zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het condicio-sine-qua-non-verband tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen.
(…)
3.10 De aard van de geschonden norm is in dit geval de waarschuwingsplicht van een vermogensbeheerder tegenover zijn cliënt, de strekking van de geschonden norm is het voorkomen van vermogensschade. Voorts heeft het hof onbestreden vastgesteld dat de kans dat [verweerder] zich zonder meer en onverwijld zou hebben neergelegd bij een uitdrukkelijke aanbeveling de aandelen Predictive dadelijk na afloop van de lock-up-periode van de hand te doen, niet bijzonder groot is te noemen (…).
De hiervoor in 3.8 bedoelde terughoudendheid brengt in een zodanig geval mee dat het tegenover de vermogensbeheerder onaanvaardbaar is het in beginsel op de cliënt rustende bewijsrisico omtrent het condicio-sine-qua-non-verband tussen de op zichzelf vaststaande normschending en de schade niet voor rekening van de cliënt te laten, maar in plaats daarvan toepassing te geven aan de rechtsregel van het arrest [nr.]. Daarom treft onderdeel 3a voorts in zoverre doel dat het hof heeft miskend dat - ook - in het onderhavige geval een noodzakelijke voorwaarde voor de in art. 6:98 BW bedoelde toerekening is dat het condicio-sine-qua-non-verband vaststaat tussen de normschending van Fortis en de door [verweerder] geleden schade.
2.11. Van toepassing van de [nr.]-regel kan, gelet op dit arrest, in dit geval geen sprake zijn. In de eerste plaats staat niet vast dat [gedaagde] en [gedaagde sub 2] het paard te veel hebben gevoerd en te weinig beweging hebben gegeven, nu door de deskundige wordt verklaard dat het paard kennelijk veel energie nodig had en dat geen sprake was van volledige boxrust. Letterlijk verklaart de deskundige immers: ‘ik stel niet dat het paard teveel voer heeft gehad’. Daarmee staat niet vast dat sprake was van een normschending. In de tweede plaats betreft de schade een vorm van zaaksbeschadiging, waarbij de zaak teniet is gegaan. Het paard is volgens het burgerlijk wetboek immers een zaak. Gelet op de aard van deze schade, die een vorm van vermogensschade is, kan niet gezegd worden dat aanleiding bestaat om de [nr.]-regel toe te passen. Ook de aard van de geschonden norm (de zorgplicht van [gedaagde] en [gedaagde sub 2] om het paard goed te verzorgen) en de strekking daarvan (schade aan het paard voorkomen door het goed te verzorgen) staan daaraan in de weg. De Hoge Raad overweegt in het arrest van 24 december 2010 immers dat, indien de aard van de schade vermogensschade betreft en de strekking van de geschonden norm het voorkomen van vermogensschade betreft, de terughoudendheid meebrengt dat het condicio-sine-qua-non-verband niet wordt aangenomen. Bij die afweging is verder nog relevant dat de kans niet groot was dat de hoeveelheid voer en beweging die het paard kreeg, heeft geleid tot de spierbevangenheid, zoals uit het rapport van de deskundige volgt. Daarbij is in deze zaak nog relevant dat partijen het extra voer en de extra rust die het paard kreeg kennelijk met elkaar hebben afgestemd en dat [eiseres] wat dat betreft niet geheel onkundig was nu haar partner, die dierenarts is, daarbij betrokken was. Al met al ziet de rechtbank dus geen aanleiding om, ook gelet op de terughoudendheid die zij moet betrachten, het condicio-sine-qua-non-verband aan te nemen. Nu het condicio-sine-qua-non-verband niet aanwezig is, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de toerekening, als bedoeld in art. 6:98 BW.
2.12. Omdat geen sprake is van het vereiste condicio-sine-qua-non-verband tussen het verwijt dat [gedaagde] en [gedaagde sub 2] wordt gemaakt en de door [eiseres] geleden schade, zal de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afwijzen. [eiseres] wordt dus in het ongelijk gesteld en dient de proceskosten te dragen. [eiseres] heeft de kosten van de deskundige reeds voldaan. Deze kosten blijven voor haar rekening, nu zij in de proceskosten wordt veroordeeld.
2.13. De proceskosten worden aan de zijde van [gedaagde] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op:
- vast recht € 262,00
- salaris procureur 1.130,00 (2,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.392,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 1.392,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Bokx-Boom en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.