ECLI:NL:RBARN:2011:BP9085

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
187813
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake wijziging van eis in conventie en de rol van de rechter bij bindende eindbeslissingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 16 maart 2011 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen de Stichting De Gelderse Stichting tot Beheer & Bewindvoering ter Bescherming van Meerderjarigen en de gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres haar eis in conventie niet conform artikel 130 Rv heeft gewijzigd, aangezien dit schriftelijk had moeten gebeuren. De rechtbank overweegt dat, indien er sprake zou zijn van een bindende eindbeslissing, zij hierop terug wil komen. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor akte door de eiseres, zodat zij haar vordering kan wijzigen. De rechtbank heeft ook de relevante rechtspraak van de Hoge Raad aangehaald, die de voorwaarden schetst waaronder een rechter van een bindende eindbeslissing kan terugkomen. De rechtbank heeft de partijen de gelegenheid geboden om te reageren op de overwegingen in het tussenvonnis en heeft de verdere beslissing aangehouden. De zaak zal opnieuw worden behandeld op 30 maart 2011, waarbij de Stichting de gelegenheid krijgt om haar vordering aan te passen. De rechtbank heeft benadrukt dat de gedaagden ook de mogelijkheid hebben om te reageren op de gewijzigde eis, maar dat zij na de antwoordakte niet meer in de gelegenheid zullen worden gesteld om verder te reageren op de gewijzigde vordering. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de relevante feiten en juridische overwegingen uiteengezet, waarbij de nadruk ligt op de procedurele aspecten van de wijziging van eis en de rol van de rechter in dit proces.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 187813 / HA ZA 09-1339
Vonnis van 16 maart 2011
in de zaak van
de stichting
DE GELDERSE STICHTING TOT BEHEER & BEWINDVOERING TER BESCHERMING VAN MEERDERJARIGEN
in haar hoedanigheid van bewindvoerster over
[betrokkene],
gevestigd te Arnhem,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.T. van Dalen te Groningen,
tegen
[gedaagden],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. K.W.A. Wools te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de Stichting, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk aangeduid worden als [gedaagden] Mevrouw [betrokkene] zal aangeduid worden als de moeder.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident en in de hoofdzaak van 7 juli 2010
- de akte houdende uitlating tevens wijziging tevens vermeerdering en vermindering van eis van de Stichting
- de antwoordakte in conventie en in reconventie tevens wrakingsverzoek ex art. 36 Rv van [gedaagden]
- de beschikking van de wrakingskamer van 5 januari 2011, waarin [gedaagden] niet ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot wraking
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De wijziging van de vordering in conventie
2.1. [gedaagden] heeft erop gewezen dat de rechtbank ten onrechte in het tussenvonnis van 7 juli 2010 in r.ov. 4.1. is uitgegaan van een gewijzigde eis in conventie, in die zin dat de Stichting ten aanzien van de verschillende overeenkomsten ook vernietiging, in plaats van of naast ontbinding, vordert. Volgens [gedaagden] heeft de Stichting haar eis niet gewijzigd op de comparitie van partijen, omdat zij dat schriftelijk had moeten doen in een akte of conclusie, zoals art. 130 Rv. bepaalt.
2.2. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad kan een wijziging van eis in beginsel niet plaatsvinden door het verstrekken van inlichtingen op de comparitie van antwoord (HR 1 juli 1983, NJ 1984, 52, LJN AG4632). Het standpunt van [gedaagden] is dus in beginsel juist.
2.3. Dat betekent dat hetgeen in r.ov. 4.1. van het tussenvonnis staat vermeld niet juist lijkt te zijn, voor zover het de eis tot vernietiging van de verschillende overeenkomsten betreft. De rechtbank is van oordeel dat r.ov. 4.1. van het tussenvonnis aangepast zou moeten worden, in die zin dat wordt overwogen dat de eis door de Stichting niet is gewijzigd. Voor zover hetgeen in r.ov. 4.1. staat opgenomen gezien zou moeten worden als een bindende eindbeslissing, geldt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2010, NJ 2010, 634 (LJN: BN8521) het volgende:
3.5. De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid heeft een – uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen – op beperking van het debat gerichte functie (HR 4 mei 1984, LJN AG4805, NJ 1985/3, m.nt. WHH). Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, LJN BC2800, NJ 2008/553, m.nt. H.J. Snijders). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. De rechter dient - ook - in een dergelijk geval te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing in dit opzicht geboden is (vgl. HR 5 januari 1996, LJN ZC1946, NJ 1996/597, m.nt. HER en HR 16 januari 2004, LJN AM2358, NJ 2004/318). (…)
3.9. Zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, is de rechter slechts bevoegd om van een bindende eindbeslissing terug te komen, nadat de partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, maar dat brengt niet mee dat de rechter die van een bindende eindbeslissing wil terugkomen in alle gevallen een tussenuitspraak moet doen waarin hij partijen van zijn voornemen op de hoogte stelt en hun gelegenheid geeft daarop te reageren. Indien het gewijzigde inzicht van de rechter is gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat behoeft de rechter niet in een tussenuitspraak de partijen nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten.
2.4. Indien in dit geval sprake zou zijn van een bindende eindbeslissing op dit punt, overweegt de rechtbank dat zij hierop terug wil komen, gelet op hetgeen is overwogen in r.ov. 2.1. en 2.2. hiervoor.
2.5. Nu in het tussenvonnis de gewijzigde eis is opgenomen kan het de Stichting niet tegengeworpen worden dat zij haar eis niet heeft gewijzigd in haar akte van 20 oktober 2010. De rechtbank zal de Stichting daarom de gelegenheid bieden om te reageren op hetgeen hiervoor is overwogen en om haar vordering bij diezelfde akte te wijzigen, indien zij de vernietiging van de verschillende overeenkomsten wil vorderen. De zaak zal voor het nemen van deze akte door de Stichting op de rol worden geplaatst.
2.6. [gedaagden] zal op hetgeen hiervoor is overwogen en op de akte van de Stichting mogen reageren bij antwoordakte. Nu [gedaagden] al in haar conclusie van antwoord, conclusie van dupliek en haar antwoordakte is ingegaan op de grondslagen waarop een gewijzigde vordering (namelijk die strekkende tot vernietiging) van de Stichting zou zijn gebaseerd, zal [gedaagden] na het nemen van deze antwoordakte niet meer in de gelegenheid worden gesteld op de gewijzigde eis – indien deze wordt toegestaan – nader te reageren. Indien zij daartegen nog nadere inhoudelijke weren wil opwerpen, kan zij dat direct in de antwoordakte doen.
2.7. De rechtbank merkt ten aanzien van de in het tussenvonnis van 7 juli 2010 opgenomen feiten nog het volgende op. In r.ov. 2.2. is overwogen dat de nalatenschap van de vader niet is verdeeld. Door [gedaagden] is op dit punt aangevoerd dat de nalatenschap van de vader wel is verdeeld, dat deze aan de moeder is toebedeeld en dat de kinderen een vorderingsrecht op de moeder hebben. [gedaagden] heeft daarbij een akte van berusting overgelegd, waaruit dit blijkt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze akte en neemt tot uitgangspunt van haar verdere beoordeling van het geschil dat de nalatenschap van de vader is toebedeeld aan de moeder.
2.8. In conventie en in reconventie wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. plaatst de zaak op de rol van 30 maart 2011 voor het nemen van een akte door de Stichting als bedoeld in r.ov. 2.5.,
3.2. bepaalt dat [gedaagden] daarna op de rolzitting van 13 april 2011 een antwoordakte mag nemen als bedoeld in r.ov. 2.6,
3.3. houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
3.4. houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Bokx-Boom, mr. N.W. Huijgen en mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2011.