ECLI:NL:RBARN:2011:BQ3230

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/800004-11
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
  • A.T.M. Vrijhoeven
  • F.N.J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag, maar veroordeling voor openlijk geweld in Groningen

In de zaak van de 26-jarige verdachte, een militair, heeft de militaire kamer van de Rechtbank Arnhem op 2 mei 2011 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van het medeplegen van poging tot doodslag, maar werd wel veroordeeld voor openlijk geweld tegen een man in de Nieuwjaarsnacht van 2011 in Groningen. De verdachte had het slachtoffer tegen de grond gedrukt en belet zich te verweren tegen de trappen die door zijn medeverdachte tegen het hoofd van het slachtoffer werden gegeven. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, omdat de kracht van de trappen niet zodanig was dat er een aanmerkelijke kans op de dood bestond. De militaire kamer concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijk geweld, omdat hij actief had bijgedragen aan het geweld door het slachtoffer vast te houden terwijl zijn medeverdachte hem trapte. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 200 uren, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank nam in overweging dat de verdachte nog nooit eerder voor soortgelijke delicten was veroordeeld en dat de kans op recidive laag werd ingeschat. De uitspraak benadrukt de ernst van zinloos geweld in het uitgaansleven en de impact daarvan op de veiligheid van anderen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Militaire Kamer
Parketnummer : 05/800004-11
Datum zitting : 18 april 2011
Datum uitspraak : 2 mei 2011
TEGENSPRAAK
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen
naam : [verdachte],
geboren op : [...] 1985 te Groningen,
adres : [adres],
plaats : [woonplaats],
rang/rnr : korporaal der 1e klasse/ [rangnummer],
ingedeeld bij : [x].
Raadsman: mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 01 januari 2011 te Groningen,
ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven
te beroven, opzettelijk voornoemde [slachtoffer] tegen de grond heeft gedrukt en/of
gedrukt gehouden en/of (met kracht) meermalen, althans eenmaal, met geschoeide
voet tegen/in/op het hoofd/gezicht heeft geschopt en/of getrapt en/of
gestampt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 01 januari 2011 te Groningen met een ander of anderen, op
of aan de openbare weg, de Grote Markt, in elk geval op of aan een openbare
weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld
bestond uit het tegen de grond werken en/althans ten val brengen van die [slachtoffer]
en/of het (tegen de grond gedrukt) (vast)houden van die [slachtoffer] en/of het
in/tegen/op het gezicht/hoofd schoppen/trappen/stampen van die [slachtoffer];
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 18 april 2011 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. Mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem.
De officier van justitie, mr. J. Stikkelman, heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 200 uren, te vervangen door 100 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, en 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De militaire kamer acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en overweegt daartoe het navolgende.
De officier van justitie heeft bepleit dat verdachte moet worden veroordeeld voor het hem primair tenlastegelegde en heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een poging tot doodslag nu de aard van het uitgeoefende geweld, namelijk het met geschoeide voet trappen tegen de zijkant van het hoofd, van een zodanige intensiteit is geweest dat daarbij een behoorlijke kans op
het intreden van de dood aanwezig was vooral nu dat er in het gezicht is getrapt terwijl aangever op zijn rug op de grond lag.
De militaire kamer overweegt dat niet gebleken is van kwaad opzet bij verdachte en medeverdachte, [medeverdachte] (verder [medeverdachte]), om aangever dood te trappen. Ten aanzien van het door de officier van justitie aanwezig geachte voorwaardelijk opzet overweegt de militaire kamer het volgende.
Uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat [medeverdachte] op de desbetreffende nacht van 1 januari 2011 sneakers droeg. De camerabeelden, gemaakt door cameratoezicht van de regiopolitie Groningen, noch de getuigenverklaringen waaronder de verklaring van aangever geven aanleiding te veronderstellen dat [medeverdachte] met zoveel kracht heeft getrapt dat er sprake was van een behoorlijke kans op het intreden van de dood. Daarbij komt dat aangever tengevolge van de trappen tegen zijn hoofd naar eigen zeggen slechts hoofdpijn en wat rode striemen/strepen in het gezicht heeft overgehouden, waarvoor hij geen noodzaak heeft gezien een (huis)arts te bezoeken. Derhalve kan niet worden vastgesteld of door het trappen tegen het hoofd van aangever, de aanmerkelijke kans op de dood van aangever bestond en dat [medeverdachte] al dan niet in vereniging met verdachte door het trappen tegen het hoofd van aangever die aanmerkelijke kans had voorzien en heeft aanvaard. De militaire kamer is dan ook van oordeel dat er bij het handelen van verdachte en [medeverdachte] geen voorwaardelijk opzet op de dood van aangever is geweest en zal verdachte daarom vrijspreken van het hem primair tenlastegelegde.
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en overweegt daartoe het navolgende.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan het samen met medeverdachte plegen van openlijk geweld jegens aangever nu er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking en heeft daartoe aangevoerd dat verdachte slechts op aangever is gaan zitten om hem rustig te houden. Zijn handelingen waren daarbij niet gericht op het toebrengen van letsel aan aangever en hij was zich niet bewust van het feit dat de medeverdachte – die aanvankelijk met zijn vriendin was doorgelopen - zich had omgedraaid, zich naar hem en aangever had begeven en zich vervolgens met de situatie is gaan bemoeien. De camerabeelden van de situatie zijn daarbij voor meerdere uitleg vatbaar maar leiden niet tot een andere lezing van wat er die nacht is gebeurd.
De militaire kamer is het met de raadsman eens dat de medeverdachte, [medeverdachte], zich niet bij verdachte en aangever bevond op het moment dat verdachte aangever naar de grond werkte en dat [medeverdachte] zich op dat moment niet bewust was van de situatie tussen verdachte en aangever. Tevens is de militaire kamer het met verdachte eens dat er geen sprake was van een vooropgezet plan van verdachte om samen met [medeverdachte] openlijk geweld te plegen tegen aangever, nu de primaire actie van verdachte er puur op gericht was om aangever weg te houden bij de vriendin van [medeverdachte] welke aangever lastig aan het vallen was, en hem vervolgens tot kalmeren te brengen. Dat de voorbereidingshandelingen waaruit een nauwe en bewuste samenwerking zou kunnen worden afgeleid ontbreken wil echter niet zeggen dat er tussen verdachte en [medeverdachte], geen nauwe en bewuste samenwerking aanwezig was tijdens de uitvoeringshandelingen. Dat er toen wel degelijk sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking leidt de militaire kamer af uit de diverse bewijsmiddelen, waaronder de camerabeelden in combinatie met de diverse getuigenverklaringen.
Verdachte heeft verklaard dat hij op aangever is gaan zitten toen deze met zijn rug op de grond lag om hem te kalmeren en dat hij daartoe geprobeerd heeft de armen van aangever vast te pakken. Op basis van de camerabeelden kan worden vastgesteld dat op tijdstip 4:36:14 uur verdachte bovenop aangever zit en deze op de grond houdt door hem met twee armen op de schouders te drukken. Vervolgens is te zien dat [medeverdachte] op hen komt aanrennen. [medeverdachte] maakt om 4:36:15 uur een sprong en een trappende beweging met zijn rechtervoet in de richting van het hoofd van aangever waardoor het hoofd naar rechts en vervolgens naar links beweegt. Het gezicht van verdachte is hierbij steeds op aangever gericht. Om 4:36:16 uur strekt aangever zijn rechterarm richting het been van [medeverdachte] uit en probeert dat vast te pakken terwijl verdachte de linkerarm van het aangever vasthoudt. [medeverdachte] pakt vervolgens de rechterhand van aangever vast en duwt deze weg terwijl verdachte de rechterarm van aangever met zijn rechterhand vastpakt. Daarna is te zien dat op 4:36:18 en 4:36:21 uur [medeverdachte] nog twee maal met zijn rechtervoet een trappende beweging richting het hoofd van aangever maakt, waardoor het hoofd van aangever van rechts naar links beweegt. Zowel getuige [getuige1] als getuige [getuige2] ondersteunen de camerabeelden in zoverre dat zij beide hebben gezien dat er (minimaal) drie keer tegen het hoofd van aangever is getrapt door [medeverdachte] terwijl verdachte bovenop hem zat, en aangever niet in staat was om zich tegen de trappen te verweren.
Hoewel verdachte consequent heeft verklaard dat hij niet gemerkt heeft dat [medeverdachte] of een ander persoon bij de worsteling met aangever betrokken was en tegen het hoofd van aangever heeft getrapt is de militaire kamer van oordeel dat deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig is. Verdachte zat immers op het bovenlichaam van aangever en had zijn ogen steeds op aangever gericht. Daarbij heeft hij moeten waarnemen dat het hoofd van aangever tot 3 keer toe van rechts naar links bewoog als gevolg van een trap. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte], nadat hij de eerste trap had gegeven, hij verdachte bij zijn schouder heeft aangeraakt en dat [medeverdachte] een arm van aangever heeft vastgepakt terwijl verdachte de andere arm probeerde te controleren. Ten slotte blijkt uit de bewijsmiddelen dat aangever verbaal heeft gereageerd op de trappen. In deze omstandigheden acht de militaire kamer het uitgesloten dat verdachte niet heeft gemerkt dat een ander ([medeverdachte]) zich in het gevecht tussen verdachte en aangever heeft gemengd en daarbij getrapt heeft.
De militaire kamer is daarom van oordeel dat verdachte zich niet alleen bewust was van de aanwezigheid van [medeverdachte] of een ander persoon maar is tevens van oordeel dat hij ook actief met [medeverdachte] heeft samengewerkt om openlijk geweld tegen aangever te plegen. Verdachte heeft zich immers niet van de situatie gedistantieerd toen [medeverdachte] met trappen begon. Hij heeft nagelaten actief op te treden tegen het handelen van [medeverdachte] en heeft juist aangever steeds in bedwang gehouden waardoor [medeverdachte] hem kon trappen en terwijl aangever zich niet kon verweren. Verdachte heeft daardoor een actieve en belangrijke bijdrage geleverd aan het gepleegde geweld door [medeverdachte] richting aangever. De militaire kamer is dan ook van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem subsidiair ten laste gelegde.
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
1.
hij op 01 januari 2011 te Groningen met een ander, op
de openbare weg, de Grote Markt, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het tegen de grond werken en en het (tegen de grond gedrukt) (vast)houden van die [slachtoffer] en het tegen het hoofd trappen van die [slachtoffer];
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon
Het feit is strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 3 januari 2011 en
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland, gedateerd 3 maart 2011, betreffende verdachte.
De militaire kamer overweegt in het bijzonder het navolgende.
In de Nieuwjaarsnacht van 2011 heeft verdachte zich in het uitgaansleven in Groningen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging gericht tegen een persoon. Terwijl hij boven op het slachtoffer zat, heeft hij het slachtoffer vast tegen de grond gehouden en deze belet zich te kunnen onttrekken, dan wel zich te kunnen verweren tegen het meermaals trappen van de medeverdachte tegen zijn hoofd.
Hoewel de intenties van verdachte initieel gericht waren op het op afstand houden en het tot kalmte brengen van het latere slachtoffer omdat deze opdringerig was tegen de vriendin van de medeverdachte, is de situatie, mogelijk onder invloed van alcohol, geëscaleerd toen de medeverdachte, nadat verdachte het slachtoffer naar de grond had gewerkt en op hem zat, op hen toe is komen rennen en is begonnen met trappen tegen het hoofd van het slachtoffer.
Dit is een ernstig feit.
Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen het gevoel van veiligheid van uitgaanspubliek in het algemeen aangetast, ook heeft hij door zijn handelen het gevoel van veiligheid van het slachtoffer aangetast. Dat het slachtoffer zich eerder wellicht opdringerig heeft gedragen onder invloed van alcohol en xtc, rechtvaardigt nog niet het tot driemaal toe trappen tegen het hoofd van het slachtoffer terwijl deze weerloos op de grond lag. In deze context kan dan ook gesproken worden van zinloos geweld, iets wat de militaire kamer verdachte ernstig aanrekent.
De militaire kamer neemt in de beoordeling mee dat het aandeel van de verdachte van minder ernstige orde is dan het aandeel van de medeverdachte, nu de medeverdachte daadwerkelijk meerdere malen tegen het hoofd van het slachtoffer heeft getrapt.
De militaire kamer neemt voorts ten gunste van de verdachte in de beoordeling mee dat verdachte nog nooit voor soortgelijke delicten is veroordeeld en dat de recidivekans op soortgelijk delictgedrag door Reclassering Nederland als laag wordt ingeschat.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de militaire kamer dat voor de afdoening van de onderhavige zaak kan worden volstaan met het aan verdachte opleggen van een geheel onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 200, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 27 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing
De militaire kamer, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
Het verrichten van een werkstraf gedurende 200 (tweehonderd) uren.
Bepaalt dat deze werkstraf binnen één (1) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid.
De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.
Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Stelt deze vervangende hechtenis vast op 100 (honderd) dagen.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht, te weten 6 ( zes) uren zijnde 3 ( drie) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. T.P.E.E. van Groeningen, als voorzitter,
mr. A.T.M. Vrijhoeven, rechter,
kapitein ter zee van administratie mr. F.N.J. Jansen, militair lid,
in tegenwoordigheid van M.H. van de Pol, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 mei 2011.