registratienummers: AWB 09/5288, 10/717; 10/2059, 10/2060; 10/2103, 10/2104
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 13 januari 2011.
1. [eisers G], eisers (hierna: eisers G),
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof,
2. [eisers V], eisers (hierna: eisers V),
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E. Hunneman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, verweerder,
[B.V.], partij ex artikel 8:26 van de Awb, hierna: belanghebbende,
te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.J. Molenaar.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Het besluit van verweerder van 1 december 2009 (met betrekking tot de handhaving), zoals gewijzigd bij het “wijzigingsbesluit” van 14 januari 2010.
Het besluit van verweerder van 29 april 2010 (met betrekking tot de bouwvergunning).
Het besluit van verweerder van 29 april 2010 (met betrekking tot de aanlegvergunning).
Bij brief van 9 april 2009 hebben eisers G verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de illegale situatie – illegaal gebruik, aanleggen en bouwen - op het perceel van belanghebbende aan [perceel].
Bij brief van 4 juli 2009 hebben eisers G bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft verweerder het verzoek van eisers G afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers G bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft verweerder aan belanghebbende aanlegvergunning verleend ter legalisering van een vijftal nader aangegeven reeds aangelegde verhardingen / wandel- c.q. rijpaden op voormeld perceel.
Tegen dit besluit hebben eisers G en eisers V bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder aan belanghebbende bouwvergunning verleend ter legalisering van een aantal nader aangegeven reeds opgerichte bouwwerken op voormeld perceel.
Tegen dit besluit hebben eisers G en eisers V bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 1 december 2009 (met betrekking tot de handhaving) heeft verweerder het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond verklaard, alsmede het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2009 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Tegen dit bestreden besluit hebben eisers G beroep ingesteld (registratienummer 09/5288).
Bij brief van 14 januari 2010 (hierna het “wijzigingsbesluit”) heeft verweerder meegedeeld te hebben besloten tot wijziging van een gedeelte van de motivering - over de erfverhardingen en de aanlegvergunning - van het bestreden besluit van 1 december 2009.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben eisers G op dit “wijzigingsbesluit” gereageerd (registratienummer 10/717).
Bij het bestreden besluit van 29 april 2010 (met betrekking tot de bouwvergunning) heeft verweerder de bezwaren tegen het besluit van 5 november 2009 ongegrond verklaard en dat besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Tegen dit bestreden besluit hebben eisers G en eisers V beroep ingesteld (registratienummers 10/2059 en 10/2103).
Bij het bestreden besluit van 29 april 2010 (met betrekking tot de aanlegvergunning) heeft verweerder de bezwaren tegen het besluit van 27 oktober 2009 ongegrond verklaard en dat besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Tegen dit bestreden besluit hebben eisers G en eisers V beroep ingesteld (registratienummers 10/2060 en 10/2104).
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en verweerschriften ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende schriftelijke uiteenzettingen over de zaken gegeven.
De beroepen zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 november 2010.
Eisers G zijn vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof. Voorts is eiser [eiser G] verschenen in persoon.
Eisers V zijn vertegenwoordigd door mr. Hunneman.
Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J.L. Scheper en mr. A. Stoelwinder.
Voor belanghebbende zijn verschenen [namen], bijgestaan door mr. J.J. Molenaar.
3.1. Niet in geschil is de ongegrondverklaring van het bezwaar van eisers G tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving.
3.2. Zoals ter zitting is besproken wordt het “wijzigingsbesluit” niet als besluit aangemerkt, maar als nadere motivering van het bestreden besluit van 1 december 2009 en bij de beoordeling van dát besluit betrokken. Eisers G worden daardoor niet benadeeld.
3.3. Op enig moment vóór het nemen van het bestreden besluit van 1 december 2009 werd voormeld perceel gebruikt in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, werden aldaar bouwvergunningplichtige bouwwerken zonder bouwvergunning opgericht en werden aldaar aanlegvergunningplichtige activiteiten zonder aanlegvergunning verricht.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 1 december 2009 was dat anders: het met het bestemmingsplan strijdige gebruik was in elk geval ten dele beëindigd; de zonder bouwvergunning opgerichte bouwvergunningplichtige bouwwerken waren deels verwijderd en voor het overige vergund bij voormeld besluit van 5 november 2009. In zoverre was dus geen sprake meer van met de wet strijdige situaties, zodat in zoverre ook niet handhavend kon worden opgetreden. Verweerder heeft daarvan dus terecht afgezien. Voor zover de beroepsgronden van eisers G nog betrekking mochten hebben op de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen het bedoelde gebruik en bouwen, treffen zij dus geen doel. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de aanlegvergunningplichtige activiteiten voor zover deze bij besluit van 27 oktober 2009 zijn vergund.
3.4. Het geschil met betrekking tot de handhaving beperkt zich thans nog tot het betoog van eisers G dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 1 december 2009 niet voor alle aanlegvergunningplichtige activiteiten de benodigde aanlegvergunningen waren verleend, zodat verweerder in zoverre ten onrechte heeft afgezien van handhaving.
Het betreft de terreinverharding nabij de ingang van het perceel en een 14-tal wegverhardingen elders op het perceel, waarvoor op 13 januari 2010 een aanvraag om aanlegvergunning is ingediend, waarop niet is beslist.
3.5. Het geschil met betrekking tot de verleende aanleg- en bouwvergunningen spitst zich toe op het betoog van eisers G en eisers V dat verweerder die ten onrechte heeft verleend, wegens strijd van de betrokken activiteiten en bouwwerken met de bestemming en het achterwege blijven van de verplichte adviesaanvraag aan de provinciale archeoloog.
3.6. Ter plaatse geldt - en gold ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten - het bestemmingsplan “Buitengebied Tiel”, zoals herzien bij “Buitengebied Tiel eerste herziening”.
3.6.1. Bij dit bestemmingsplan behoort onder meer:
- plankaart nummer 1375-27, waarop onder meer “hoofdbestemmingen” en “dubbelbestemmingen” zijn aangegeven (hierna: de hoofdplankaart);
- de “detailplankaart Laageinde 11, 13”, behorende bij de “Kaveldetailleringen nr. 1375-Q”, waarop “detail- of kavelbestemmingen” zijn aangegeven (hierna: de detailplankaart);
- “archeologische waardenkaart”, behorende bij de eerste herziening, waarop de “dubbelbestemming” “archeologisch waardevol gebied” is aangegeven.
3.6.2. Het perceel van belanghebbende is op de hoofdplankaart ten dele aangewezen als hoofdbestemming “Agrarisch gebied” (“code A”), waarop artikel 6 van de planvoorschriften - met aanlegvergunningstelsel - betrekking heeft, en voor het overige als hoofdbestemming “Agrarisch gebied met hoge landschapswaarden” (“code Ahl”), waarop artikel 7 van de planvoorschriften - met aanlegvergunningstelsel - betrekking heeft.
Beide delen zijn op de archeologische waardenkaart (tevens) aangewezen als dubbelbestemming “archeologisch waardevol gebied / beschermingsgebied”; daarop is (het bij de eerste herziening gewijzigde) artikel 35, onderdeel A en E, van de planvoorschriften - met aanlegvergunningstelsel - van toepassing.
Een deel van beide delen is op de detailplankaart gemerkt met de “bestemmingscode” “Ab(vo)”, hetgeen blijkens de “Kaveldetailleringen”, onderdeel B, betekent dat die gronden zijn aangewezen voor “Watervogelkwekerij”, waarop artikel 19 van de planvoorschriften - zonder aanlegvergunningstelsel - betrekking heeft.
Een klein deel daarvan is (met een lijn) op de hoofdplankaart (tevens) aangewezen als dubbelbestemming “ondergrondse leidingen” “rioolwaterpersleiding”; daarop is artikel 35, onderdeel A en C, van de planvoorschriften - met aanlegvergunningstelsel - van toepassing.
3.6.3. Uit de planvoorschriften, inclusief het voorschrift dat in de linkerbovenhoek van de hoofdplankaart is vermeld, gelezen in onderling verband, volgt, kort gezegd, (a) dat een detail- of kavelbestemming alleen geldt in plaats van een hoofdbestemming; en (b) dat een dubbelbestemming geldt naast een detail- of kavelbestemming of een hoofdbestemming. Voor zover de betogen van eisers daarvan kennelijk niet uitgaan, treffen deze dus geen doel.
3.6.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid (“doeleindenomschrijving”), van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als “Watervogelkwekerij” aangewezen gronden bestemd voor
“a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met uitzondering van intensieve veehouderij;”
“b. het kweken van watervogels”.
Onder agrarisch bedrijf wordt, ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften, verstaan: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
De rechtbank heeft begrepen dat ook verweerder ervan uitgaat dat een bedrijf dat is gericht op het kweken van watervogels als een agrarisch bedrijf in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 19, tweede lid (“bebouwingsvoorschriften”), voor zover hier van belang, mag hier, kort samengevat, “uitsluitend bebouwing worden opgericht ten behoeve van lid 1a genoemde gronden“, met dien verstande dat de hoogte van overige gebouwen - dat wil zeggen geen woningen en bijgebouwen zijnde - maximaal 3,5 m bedraagt, dat de oppervlakte van bedrijfsgebouwen maximaal 1500 m2 bedraagt, en dat de hoogte van overige bouwwerken maximaal 3 m bedraagt.
Uit artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat het verboden is gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
3.7. Wat betreft de hiervoor in 3.4. bedoelde terrein- en wegverhardingen ten aanzien waarvan verweerder heeft geweigerd handhavend op te treden, overweegt de rechtbank het volgende.
3.7.1. Al deze terrein- en wegverhardingen zijn gelegen op perceelsgedeelten die zijn aangewezen als kavelbestemming “Watervogelkwekerij” en die dus - in aanmerking genomen hetgeen in 3.6.3. en 3.6.4. is overwogen - zijn bestemd voor, kort gezegd, de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor het kweken van watervogels.
De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat deze terrein- en wegverhardingen niet ten dienste staan van het door belanghebbende ter plaatse uitgeoefende bedrijf, dat zich richt op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren en het kweken van watervogels en derhalve moet worden aangemerkt als agrarisch bedrijf / watervogelkwekerij als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften. Deze gebruiksactiviteiten zijn dus niet verboden wegens strijd met de kavelbestemming “Watervogelkwekerij”. De enkele omstandigheid dat de terrein- en wegverhardingen van zodanige afmetingen zijn dat zij ook bruikbaar zijn voor andere (intensievere) gebruiksdoeleinden, maakt dat niet anders. Ook de “erkenning” als dierentuin is op zichzelf niet relevant, omdat gebruik als zodanig niet plaatsvindt.
Hetgeen eisers G in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
3.7.2. Al deze terrein- en wegverhardingen zijn gelegen op perceelsgedeelten waarvoor tevens de dubbelbestemming “archeologisch waardevol gebied” geldt.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat bij de aanleg van bedoelde terrein- en wegverhardingen geen vergraving of afgraving dieper dan 0,30 m heeft plaatsgevonden. Gelet op het bepaalde in artikel 35, lid E, sub 3.1, van de planvoorschriften, zoals gewijzigd bij de eerste herziening van het bestemmingsplan (bladzijde 23), is de uitvoering van deze activiteiten niet aanlegvergunningplichtig. In zoverre is derhalve geen overtreding van een verbod. Overigens valt niet in te zien dat sprake zou zijn van overtreding van artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften.
Hetgeen eisers G in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
Het ontwerp “Paraplu-bestemmingsplan Archeologie”, dat op 10 maart 2010 door de gemeenteraad van Tiel is vastgesteld, is dus niet relevant voor de beoordeling van het bestreden besluit.
3.7.3. Ter plaatse van de met de cijfers 1 en 11 aangeduide terrein- en wegverhardingen lijkt bovendien voor een deel - een lijngedeelte - de dubbelbestemming “ondergrondse leidingen” “rioolwaterpersleiding” te gelden. Als dat zo is, geldt voor de aanleg van deze terrein- en wegverhardingen een aanlegvergunningplicht op grond van artikel 35, lid C, van de planvoorschriften. Op grond van de stukken valt echter niet zonder meer vast te stellen of de ‘lijn’ die als zodanig is bestemd, over de betrokken perceelsgedeelten loopt. Verweerder heeft dit niet onderzocht. Derhalve valt thans evenmin vast te stellen of sprak is van overtreding van een verbod waartegen handhavend opgetreden kan worden.
Hetgeen eisers G in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve doel. Het beroep van eisers G tegen het bestreden besluit van 1 december 2009 is gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal in zoverre opnieuw op het bezwaar van eisers G moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
3.8. Wat betreft de hiervoor in 3.5. bedoelde activiteiten waarvoor verweerder aanlegvergunning heeft verleend - een vijftal nader aangegeven reeds aangelegde verhardingen / wandel- c.q. rijpaden - overweegt de rechtbank het volgende.
3.8.1. Deze activiteiten zijn verricht op perceelsgedeelten die zijn bestemd voor “Agrarisch gebied met hoge landschapswaarden” (“code Ahl)”.
De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat deze activiteiten niet ten dienste staan van het door belanghebbende ter plaatse uitgeoefende bedrijf en aldus in strijd zouden zijn met de (onder meer: agrarische) doeleindenomschrijving, vervat in artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften. Voorts levert hetgeen eisers G en eisers V naar voren hebben gebracht geen aanknopingspunt op voor het oordeel dat deze - ingevolge artikel 7, derde lid, sub 1, van de planvoorschriften - aanlegvergunningplichtige activiteiten niet toelaatbaar zijn op een grond, genoemd in artikel 7, derde lid, sub 3, van de planvoorschriften; de aanwezigheid van een onevenredigheid als in dat artikelonderdeel bedoeld, is immers niet gesteld.
Hetgeen eisers G en eisers V in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
3.8.2. Op de betrokken perceelsgedeelten geldt tevens de dubbelbestemming “archeologisch waardevol gebied / beschermingsgebied”.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat bij de aanleg van deze verhardingen / wandel- c.q. rijpaden geen vergraving of afgraving dieper dan 0,30 m heeft plaatsgevonden. Gelet op het bepaalde in artikel 35, lid E, sub 3.1, van de planvoorschriften, zoals gewijzigd bij de eerste herziening van het bestemmingsplan (bladzijde 23), is de uitvoering van deze activiteiten niet aanlegvergunningplichtig. Dat niettemin aanlegvergunning is verleend, maakt dat niet anders.
Hetgeen eisers G en eisers V in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
3.8.3. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van eisers G en eisers V tegen het bestreden besluit van 29 april 2010 (met betrekking tot de aanlegvergunning) ongegrond zijn.
3.9. Wat betreft de hiervoor in 3.5. bedoelde bouwwerken waarvoor verweerder bouwvergunning heeft verleend, overweegt de rechtbank het volgende.
3.9.1. Deze bouwwerken zijn gebouwd op perceelsgedeelten die zijn aangewezen als kavelbestemming “Watervogelkwekerij” en die dus - in aanmerking genomen hetgeen in 3.6.3. en 3.6.4. is overwogen - zijn bestemd voor, kort gezegd, de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor het kweken van watervogels.
De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de bouwwerken niet ten dienste staan van het door belanghebbende ter plaatse uitgeoefende bedrijf, dat zich richt op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren en het kweken van watervogels en derhalve moet worden aangemerkt als agrarisch bedrijf / watervogelkwekerij als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften. De bouwwerken zijn dus niet in strijd met de kavelbestemming “Watervogelkwekerij”. De enkele omstandigheid dat de bouwwerken ook bruikbaar zijn voor andere doeleinden, maakt dat niet anders.
In aanmerking genomen dat het hier gaat om geen-gebouwen zijnde bouwwerken, is geen sprake van strijd met de bebouwingsvoorschriften, vervat in artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften.
Hetgeen eisers G en eisers V in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
3.9.2. Op de betrokken perceelsgedeelten geldt tevens de dubbelbestemming “archeologisch waardevol gebied / beschermingsgebied”.
Ingevolge artikel 35, lid E, sub 2.2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, winnen burgemeester en wethouders omtrent een bouwaanvraag advies in bij de provinciale archeoloog omtrent de vraag of bij het bouwplan de archeologische waarden voldoende worden ontzien.
Vast staat dat zodanig advies niet is ingewonnen. Wel heeft verweerder - hetgeen ook uit de stukken blijkt - contact gehad met de provinciale archeoloog en heeft deze laten weten geen bevoegdheid meer te hebben om advies uit te brengen vanwege de overheveling van bevoegdheden naar de gemeente. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus moet worden geacht aan artikel 35, lid E, sub 2.2, van de planvoorschriften te hebben voldaan.
Ook overigens is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de bouwvergunning wegens strijdigheid van de bouwwerken met deze dubbelbestemming niet had mogen worden verleend.
Hetgeen eisers G en eisers V in dit verband hebben aangevoerd, treft derhalve geen doel.
3.9.3. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van eisers G en eisers V tegen het bestreden besluit van 29 april 2010 (met betrekking tot de bouwvergunning) ongegrond zijn.
3.10 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten die eisers G in verband met de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit van 1 december 2009 redelijkerwijs hebben moeten maken tot een bedrag van € 899,20 waarvan € 874 is toe te rekenen aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 25,20 aan reiskosten van eiser G; diens geclaimde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu niet gebleken is dat deze feitelijk zijn gemaakt.
Voor een proceskostenveroordeling voor het overige bestaat geen aanleiding.
Voorts zal verweerder worden gelast het door eisers betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit van 1 december 2009 (€ 150) te vergoeden.
- verklaart het beroep van eisers G tegen het bestreden besluit van 1 december 2009 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 december 2009;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers G tot een bedrag van € 899,20, te betalen aan eisers G;
- gelast dat verweerder aan eisers G het door hen betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 13 januari 2011.