ECLI:NL:RBARN:2011:BQ5781

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1736 en 09/2331
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vrijstelling voor de aanleg van een ontsluitingsweg en hoofdingang recreatiegebied Zeumeren met betrekking tot flora- en fauna-aspecten

In deze zaak gaat het om de verlening van een vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld voor de aanleg van een nieuwe hoofdingang en ontsluitingsweg voor het recreatiegebied Zeumeren. De rechtbank Arnhem heeft op 3 mei 2011 uitspraak gedaan in de zaken met registratienummers AWB 09/1736 en 09/2331. De eisers, [eiser I] en [eiser II], hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 15 april 2009, waarbij de vrijstelling werd verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijstelling in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000". De rechtbank heeft in haar uitspraak de aandacht gevestigd op de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing en de beoordeling van de luchtkwaliteit en flora- en fauna-aspecten. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder onvoldoende had aangetoond dat de aanleg van de ontsluitingsweg geen negatieve effecten zou hebben op de flora en fauna in de omgeving. De rechtbank heeft het beroep van eiser [eiser II] ongegrond verklaard, maar het beroep van eiser [eiser I] gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, maar heeft bepaald dat de verweerder het griffierecht van eiser [eiser I] moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de verlening van vrijstellingen in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 09/1736 en 09/2331
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 mei 2011.
inzake
[eiser I],
wonende te [woonplaats],
en
[eiser II],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door G.J. Hingstman,
eisers,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, verweerder,
alsmede
[B.V.], partij ex artikel 8:26 van de Awb (hierna: vergunninghoudster), gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 april 2009.
2. Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 15 april 2009, bekendgemaakt bij brieven van 20 april 2009, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO), aan vergunninghoudster vrijstelling verleend van artikel 7 van het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” ten behoeve van de aanleg van een nieuwe hoofdingang en ontsluitingsweg voor recreatiegebied Zeumeren, op het perceel kadastraal bekend gemeente Voorthuizen (02), sectie G, nr. 4880.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep bij de rechtbank ingesteld. Eiser [eiser I] heeft tevens de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de werkzaamheden worden stopgezet.
Bij uitspraak van 12 mei 2009, registratienummer AWB 09/1708, heeft de rechtbank de in zijn uitspraak van 22 april 2009 bij wijze van spoedmaatregel getroffen voorlopige voorziening opgeheven.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 22 juli 2009 heeft vergunninghoudster zich gesteld als partij in het geding.
De beroepen van eisers zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 november 2010. Eiser [eiser I] is aldaar verschenen. Eiser [eiser II] is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. de Goeij. Namens vergunninghoudster is G.M. Beltman verschenen.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 3 februari 2011 op grond van artikel 8:68 van de Awb, het onderzoek heropend, en op grond van artikel 8:80a van de Awb, een tussenuitspraak gedaan waarin verweerder in de gelegenheid is gesteld om binnen zes weken na de datum van verzending van de tussenuitspraak de in de tussenuitspraak genoemde gebreken te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 15 februari 2011 naar aanleiding van deze mogelijkheid aangegeven dat stukken ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit zullen worden ingediend. Bij brief van 28 februari 2011 heeft verweerder het rapport van Bureau Waardenburg B.V., gedateerd 24 februari 2011, in geding gebracht.
Bij brief van 11 april 2011 heeft eiser [eiser I] op de brief van verweerder van 28 februari 2011, en de daarbij overlegde stukken, gereageerd.
De rechtbank heeft met inachtneming van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Awb op 18 april 2011 het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 3 februari 2011 het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
De rechtbank stelt vast dat op 27 juni 2006 aan vergunninghoudster vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de, inmiddels vervallen, WRO is verleend ten behoeve van een uitbreiding van het recreatiegebied Zeumeren en dat deze vrijstelling onder meer betrekking had op de aanleg van een ontsluitingsweg.
Uit de stukken blijkt dat vergunninghoudster reden heeft gezien om de ontsluitingsweg op een andere plaats aan te leggen, waardoor de ontsluitingsweg over een afstand van enige tientallen meters is verplaatst in westelijke richting. Niet in geschil is, en ook voor de rechtbank staat vast, dat het voornoemde project in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2000” (hierna: het bestemmingsplan), zodat vergunninghoudster verweerder daarom terecht heeft verzocht terzake van dit project vrijstelling te verlenen.
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Ingevolge het bepaalde in artikel 9.1.10, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Aangezien het onderhavige verzoek om vrijstelling vóór 1 juli 2008 door de gemeente is ontvangen, is in dit geval de WRO van toepassing.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, indien dit project past in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Niet wordt betwist, en ook voor de rechtbank staat vast, dat vrijstelling is verleend voor een geval behorende tot de door gedeputeerde staten aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Daarbij merkt de rechtbank op dat eisers niet hebben gesteld dat niet zou zijn voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van deze vrijstelling.
Voorts dient te worden bezien of het project is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing en of deze ruimtelijke onderbouwing als een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, hetgeen door eisers is betwist. In dit verband wordt het volgende overwogen.
Uit de stukken komt naar voren dat verweerder voor de ruimtelijke onderbouwing van de onderhavige ontsluitingsweg mede verwijst naar de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder in 2006 verleende vrijstelling. Daarbij is gewezen op de Ontwikkelingsvisie Zeumeren van januari 2004, de Quickscan flora- en fauna van 23 juni 2004 van Bureau Waardenburg B.V. en het rapport inzake de luchtkwaliteit van 1 november 2005 van Schoonderbeek en Partners (SPA). Daarnaast heeft verweerder gewezen op twee rapporten van SPA van respectievelijk 19 april en 26 juli 2007 inzake geluidhinder.
Voor zover de stelling van eiser [eiser I] dat hij niet tijdig heeft beschikt over rapporten van SPA al aannemelijk moet worden geacht, is niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Ook zijn stelling dat de verschillende rapporten niet kunnen gelden als afdoende ruimtelijk onderbouwing faalt. Nu in die rapporten de relatie met het geldende bestemmingsplan is omschreven en gemotiveerd is ingegaan op onder meer de aspecten geluid, verkeer, flora en fauna, luchtkwaliteit, water en groen voldoet het samenstel van die rapporten aan de eisen waaraan een ruimtelijke onderbouwing moet voldoen.
Met betrekking tot het standpunt van eisers dat de aanleg van de ontsluitingsweg geluidhinder voor hen tot gevolg heeft, stelt de rechtbank vast dat uit de rapporten van SPA van 19 april 2007 en 26 juli 2007 en de schriftelijke toelichting daarop van 29 september 2010, naar voren komt dat voldaan wordt aan de van belang zijnde geluidvoorschriften. Uit het rapport van 19 april 2007 blijkt immers dat het equivalente geluidsniveau op een piekdag in de dagperiode maximaal 43 dB(A) bedraagt en de maximale geluidsniveaus lager dan 60 dB(A) bij de woningen. Uit het rapport van 26 juli 2007 blijkt verder dat door de aanleg van de ontsluitingsweg geen sprake zal zijn van reconstructies als bedoeld in de Wet geluidhinder en dat er geen overschrijding zal zijn van de geldende geluidnormen vanwege wegverkeerslawaai als gevolg van de gewijzigde verkeersstromen. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet hierop en nu eisers hun standpunt niet met concrete gegevens of een deskundig tegenrapport hebben onderbouwd, onvoldoende reden is het onderzoek inzake de geluidhinder onvoldoende te achten, dan wel de ruimtelijke onderbouwing op het punt van geluid onjuist te achten. De rechtbank stelt voorts vast dat het door eiser [eiser II] bij brief van 1 oktober 2010 in geding gebrachte rapport van Hendriks Engineering van 17 maart 2004, dat hij heeft laten opstellen ten behoeve van de bouwvergunning voor zijn huidige woning, niet ziet op de realisatie van de ontsluitingsweg, maar op geluidsbelasting ten gevolge van de ligging van de woning in de nabijheid van de A1. Dit rapport kan derhalve in deze procedure niet als een deskundig tegenrapport worden aangemerkt.
Nu eiser [eiser II] enkel en alleen beroep heeft ingesteld met betrekking tot de gestelde geluidhinder ten gevolge van de realisatie van de ontsluitingsweg is het beroep van eiser [eiser II] ongegrond.
Ten aanzien van de luchtkwaliteit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat blijkens het rapport van SPA van 1 november 2005 het project geen relevante bijdrage levert in de overschrijding van de grenswaarde voor fijnstof (PM¹º) en dat er overigens geen overschrijdingen van andere relevante grenswaarden plaatsvinden.
Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 (Stb. 2007, 414) tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de wet van 11 oktober 2007 volgt dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet.
Door te volstaan met een verwijzing naar het rapport van SPA van 1 november 2005 heeft verweerder miskend dat inmiddels titel 5.2 van de Wet milieubeheer als toetsingskader diende te worden gehanteerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheid van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om vrijstelling, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij uitoefening of toepassing aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening of toepassing niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde.
Uit voornoemd artikelonderdeel volgt dat het bestuursorgaan de hiervoor bedoelde bevoegdheid tevens kan uitoefenen in het geval dat, samengevat, aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing ten minste gelijk blijft.
De rechtbank stelt vast dat de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden gelijk zijn aan de grenswaarden die tot 15 november 2007 ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 golden voor die stoffen. Uit het rapport van 1 november 2005 blijkt dat er, met uitzondering van de 24 uurgemiddelde grenswaarde van fijnstof, geen grenswaarden worden overschreden.
Nu uit dit rapport tevens kan worden afgeleid dat het project geen relevante bijdrage levert in de overschrijdingen van de 24 uurgemiddelde grenswaarde van fijnstof, moet worden geoordeeld dat voldaan wordt aan het terzake bepaalde in de Wet milieubeheer.
Hetgeen in het kader van de luchtkwaliteit is aangevoerd vormt dus geen reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand te laten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Gelet op het in geding zijnde belang van vergunninghoudster bij verwezenlijking van het project en gelet op het als algemeen te kenschetsen belang van aanwonenden van de Zeumerseweg bij vermindering van het verkeer, kan de door verweerder gemaakte afweging in dit geval niet als een onredelijke worden beoordeeld. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, mede gelet op de aanpassing van de ontsluitingsweg met een afgeflauwde bocht en gelet op de verlenging van de aarden wal, geen sprake is van onevenredige aantasting van het woongenot van eiser [eiser I].
Hetgeen in het kader van de gemaakte belangenafweging is aangevoerd vormt dus evenmin een reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand te laten.
Met betrekking tot het standpunt van eiser [eiser I] dat ten aanzien van het aspect flora- en fauna in de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde quickscan ten onrechte geen aandacht is besteed aan het bosje dat naast de locatie van de ontsluitingsweg is gelegen overweegt de rechtbank als volgt. Uit de ter zitting door eiser [eiser I] aan de rechtbank overlegde e-mail van 10 november 2010 van bureau Waardenburg en de door verweerder overlegde nadere brief van 10 november 2010 van bureau Waardenburg blijkt dat ten behoeve van de uitgevoerde quickscan van 23 juni 2004 geen onderzoek is gedaan naar het desbetreffende bosje. De rechtbank acht de stelling van verweerder, dat dit ook niet nodig was omdat de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg aan de situatie ten aanzien van de verstoring door verkeersgeluid voor vogels niets wezenlijks verandert, niet zonder meer aannemelijk. Dit standpunt had weliswaar gevolgd kunnen worden toen de ontsluitingsweg nog op enige tientallen meters van het bosje zou lopen maar thans loopt de ontsluitingsweg daar zeer dicht langs. Niet valt in te zien dat de aanleg en het gebruik van een weg zo dicht langs het bosje geen effecten zou kunnen hebben op onder meer de daar aanwezige vogels. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in het standpunt dat onderzoek van het bosje ook naar aanleiding van het gewijzigde plan niet nodig was, dit mede gelet op het feit dat eiser [eiser I] al meerdere malen in de procedure heeft gewezen op de aanwezigheid van een uil en een buizerd in het desbetreffende bosje. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit onderdeel in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb onvoldoende is onderbouwd en gemotiveerd”.
Verweerder heeft bij brief van 15 februari 2011, naar aanleiding van de tussenuitspraak, aan de rechtbank medegedeeld dat een ecologisch onderzoek zal worden uitgevoerd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 28 februari 2011 het rapport van Bureau Waardenburg B.V., gedateerd 24 februari 2011, in geding gebracht. Bureau Waardenburg heeft in het rapport geconcludeerd dat in het betreffende bosje geen vaste rust- en verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten flora en fauna zijn aangetroffen. Bureau Waardenburg concludeert dat effecten niet aan de orde zijn en verbodsbepalingen niet worden overtreden.
De rechtbank stelt vast dat in het rapport van Bureau Waardenburg geconcludeerd wordt dat in het bosje geen nestplaatsen van buizerds aanwezig zijn, maar dat de door eiser [eiser I] gestelde aanwezigheid van buizerds verklaard kan worden doordat het bosje in een fourageergebied voor buizerds ligt. Bureau Waardenburg heeft daarnaast geconcludeerd dat de ontsluitingsweg geen invloed zal hebben op buizerds, noch dat aantasting van hun leefgebied aan de orde is. Bureau Waardenburg heeft in het bosje ook geen nestplaatsen en braakballen gevonden van bosuilen. Bureau Waardenburg verklaart de waarneming van eiser [eiser I] als incidentele aanwezigheid van bijvoorbeeld een jong dier of het gebruik van één van de bomen van het bosje als uitkijkpost om naar potentiële prooien te speuren. Daarnaast heeft Bureau Waardenburg geconcludeerd dat het plangebied bij de ontsluitingsweg geen optimaal fourageergebied vormt voor de bosuil en daarom een marginale betekenis als fourageergebied vervult. Effecten door de aanleg van de ontsluitingsweg op het fourageergebied van de bosuil acht Bureau Waardenburg uitgesloten.
De rechtbank heeft in hetgeen eiser [eiser I] tegen het rapport van Bureau Waardenburg heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het rapport van Bureau Waardenburg ondeugdelijk dan wel onzorgvuldig is. De rechtbank stelt derhalve vast dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiser [eiser I] aangevoerde gronden niet zodanig zijn dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
Nu echter reeds in de tussenuitspraak is vastgesteld dat het bestreden besluit genomen is in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet, naar aanleiding van de door verweerder in geding gebrachte nadere stukken, evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Nu niet gebleken is van door eiser [eiser I] gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep van eiser [eiser II] (procedure 09/2331) ongegrond;
verklaart het beroep van eiser [eiser I] (procedure 09/1736) gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
bepaalt dat verweerder het door eiser [eiser I] betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt;
Aldus gegeven door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. A.G.A. Nijmeijer en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 3 mei 2011.