ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7666

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2953 en AWB 10/2954
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 12 mei 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, verweerder. De zaak betreft de herziening van de bijstandsuitkering van eiseres, die per 1 januari 2006 was verlaagd. Eiseres ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb) en had een meerderjarige zoon die bij haar inwoonde en inkomsten uit studiefinanciering en arbeid ontving. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderzocht of het gezamenlijke inkomen van eiseres en haar zoon op het niveau van het sociaal minimum lag, wat leidde tot de conclusie dat de herziening van de uitkering niet correct was uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500 aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met ruim één jaar en drie maanden, en dat de overschrijding volledig aan verweerder was toe te rekenen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige uitvoering van de onderzoeksplicht door bestuursorganen en de bescherming van de rechten van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/2953 en AWB 10/2954
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 12 mei 2011.
inzake
[eiseres], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 23 juli 2010 met registratienummer AWB 10/2954 (besluit I);
Besluit van verweerder van 23 juli 2010 met registratienummer AWB 10/2953 (besluit II).
2. Procesverloop
AWB 10/2954
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder onder meer de bijstandsuitkering van eiseres per 1 januari 2006 verlaagd door de verleende toeslag van 20% te bepalen op 10%. Voorts heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres herzien over de periode van 1 februari 2004 tot 1 januari 2006, in die zin dat de toeslag eveneens wordt gewijzigd van 20% naar 10%. Ook is aan eiseres over de periode van 1 februari 2006 tot en met 28 februari 2006 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van haar uitkering met een bedrag van
€ 453,82. Tegen dit besluit heeft eiseres op 1 februari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 30 mei 2006, verzonden op 6 juni 2006, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
AWB 10/2953
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot en met 31 december 2005 ten bedrage van € 4.538,22 bruto van eiseres teruggevorderd. Daarbij is het aflossingsbedrag bepaald op € 43,24 per maand. Tegen dit besluit heeft eiseres op 12 maart 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 17 mei 2006, verzonden op 6 juni 2006, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 28 juni 2007 (registratienummer: AWB 06/3565) heeft deze rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 17 mei 2006 en 30 mei 2006 gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2006 vernietigd, voor zover gericht tegen de herziening en de maatregel, het besluit van 17 mei 2006 geheel vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
Hangende het hoger beroep van eiseres tegen voornoemde uitspraak heeft verweerder bij besluiten van 27 oktober 2009, verzonden op 30 oktober 2009, het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 januari 2006 gegrond verklaard, in zoverre dat de herziening van de uitkering wordt beperkt tot de maanden maart 2004 tot en met september 2004 en de maanden januari 2005 tot en met december 2005. Daarbij wordt de hoogte van de maatregel vastgesteld op € 288,29. Ten aanzien van het besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar gegrond verklaard, in zoverre dat het terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 3.757,93 bruto.
Bij uitspraak van 26 januari 2010 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB), LJN: BL3614, ten aanzien van het besluit van 30 mei 2006 de uitspraak van deze rechtbank bevestigd, voor zover de verlaging van de toeslag per 1 januari 2006 in stand is gelaten, de beroepen tegen de besluiten van 27 oktober 2009 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder de onder rubriek 1 aangeduide besluiten I en II genomen.
Bij besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 januari 2006 gegrond verklaard, in zoverre dat de herziening van de uitkering over de maanden februari 2004 tot en met april 2004 en de maanden augustus 2004 tot en met juli 2005 niet wordt gehandhaafd. Voorts heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het opleggen van de maatregel eveneens gegrond verklaard, in zoverre dat de hoogte van de maatregel wordt gewijzigd in € 144,14. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit van 26 januari 2006 gehandhaafd. Tevens heeft verweerder de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 874 vergoed. Tot slot heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Bij besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossing. Voorts heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de hoogte van de terugvordering gegrond verklaard, in zoverre dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt gewijzigd in € 1.583,78 bruto.
Tegen deze besluiten is door eiseres afzonderlijk beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 3 november 2010. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M.H. van Moerkerk.
De rechtbank heeft op 23 december 2010 bij tussenuitspraak het onderzoek heropend.
Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak nadere stukken ingezonden en eiseres heeft hierop gereageerd.
Na toestemming van partijen te hebben verkregen om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek op 11 maart 2011 gesloten.
3. Overwegingen
De rechtbank heeft in zijn tussenuitspraak het volgende overwogen:
“Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiseres ontvangt vanaf 1 februari 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20% van het minimumloon. Bij een herbeoordelingsonderzoek is naar voren gekomen dat de inwonende meerderjarige zoon van eiseres, [naam en geboortedatum], naast zijn inkomen uit studiefinanciering ook inkomsten uit arbeid heeft ontvangen waarvan eiseres aan verweerder geen mededeling heeft gedaan. Tijdens het gesprek op 7 november 2005 heeft de zoon van eiseres aangegeven dat hij op dat moment € 900 per maand aan inkomsten had.
Verweerder heeft aan besluit I ten grondslag gelegd dat er geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die een nadere afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wwb rechtvaardigen. Om die reden heeft verweerder de herziening van de uitkering van eiseres over de maanden mei 2004 tot en met juli 2004 en augustus 2005 tot en met december 2005 dan ook gehandhaafd. Ten aanzien van de maatregel stelt verweerder dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat verweerder gehouden was om een maatregel op te leggen. Daarbij voert verweerder aan dat de hoogte van de maatregel wordt berekend aan de hand van de hoogte van het bruto benadelingsbedrag, hetgeen in het onderhavige geval neerkomt op € 144,14 gedurende een maand.
Aan besluit II ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat de wijziging van de periode van herziening in de maanden mei 2004 tot en met juli 2004 en augustus 2005 tot en met 31 december 2005 ertoe leidt dat de hoogte van de terugvordering moet worden aangepast tot een bedrag van € 1.583,78 bruto.
Eiseres heeft deze besluiten gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ten aanzien van besluit I
De rechtbank stelt allereerst vast dat door de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 26 januari 2010 vast is komen te staan dat het inkomen van de zoon van eiseres over de maanden mei 2004 tot en met juli 2004 en augustus 2005 tot en met december 2005 de inkomensgrens overschreed als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Toeslagenverordening Wwb Overbetuwe 2005 (hierna: Toeslagenverordening).
Op grond van genoemde uitspraak van de CRvB diende verweerder te onderzoeken of er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die een nadere afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wwb rechtvaardigen.
In het kader van deze beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit de systematiek van de Wwb volgt dat de bijstand op een zodanig bedrag moet worden vastgesteld dat in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien, dit gelet op het karakter van de bijstand als een van overheidswege gegarandeerde bestaansvoorziening. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat in het geval van eiseres en haar zoon de gezamenlijke inkomsten van beiden niet onder de gehuwdennorm mogen komen.
Verweerder heeft in besluit I zich op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres geen aanleiding bestond de toeslag vast te stellen op meer dan 10%. Eiseres heeft aangevoerd dat de medische situatie van haar zoon en de daaruit voortvloeiende kosten wel degelijk een nadere afstemming rechtvaardigen. In dit verband heeft eiseres een brief van de huisarts overgelegd, alsmede een aantal nota’s van onder meer de leverancier van gehoorapparaten. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met deze gegevens – nog daargelaten dat de nota’s geen betrekking hebben op de periode hier in geding – niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zeer bijzondere situatie dat verweerder de toeslag had moeten afstemmen. De voornoemde omstandigheden geven dan ook onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de kosten die voor eiseres waren verbonden aan het bewonen van haar woning ten tijde hier van belang zodanig hoog waren dat de uitkering samen met de toeslag in haar geval niet toereikend kon worden geacht om in de algemeen noodzakelijke kosten te voorzien. De rechtbank constateert voorts dat de gestelde medische kosten betrekking hebben op de omstandigheden waarin de zoon van eiseres verkeerde, zodat deze kosten niet tot de noodzakelijke bestaanskosten van eiseres kunnen worden gerekend.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het door verweerder uitgevoerde onderzoek als hiervoor weergegeven niet afdoende is en dat hij derhalve geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de CRvB. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder in de perioden hier in geding geen inzicht heeft verschaft of en zo ja, in welke mate eiseres met de aan haar toegekende bijstandsuitkering en de toeslag van 10% inclusief de totale inkomsten van haar zoon, over een inkomen beschikte op het niveau van het sociaal minimum. Onduidelijk is dan ook gebleven of eiseres en haar zoon al dan niet maandelijks meer of minder overhouden dan 100% van de gehuwdennorm.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Besluit I vertoont in zoverre dan ook een gebrek. De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt de rechtbank dat verweerder gehouden was de bijstand van eiseres bij wege van maatregel te verlagen. Immers, vast is komen te staan dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het, voor de verlening van bijstand onmiskenbaar van belang zijnde feit dat haar meerderjarige zoon, die een eigen inkomen heeft, bij haar inwoont.
Voor zover echter verweerder aanleiding ziet het bestreden besluit te wijzigen naar aanleiding van de hiervoor geboden mogelijkheid het gebrek te herstellen, zal dit ook gevolgen hebben voor de hoogte van de maatregel.
Ten aanzien van besluit II
Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het gebrek in besluit I volgt dat besluit II, waarbij de aan eiseres ten onrechte verstrekte bijstand is teruggevorderd, evenmin in stand kan blijven indien herstel van het gebrek tot aanpassing van besluit I leidt.
Conclusie
Verweerder wordt verzocht door middel van een maandelijkse berekening inzichtelijk te maken in welke mate het totale inkomen van eiseres en haar zoon in de betrokken perioden op het niveau van het sociaal minimum ligt, waarbij als uitgangspunt geldt 100% van de gehuwdennorm. Voor zover mocht blijken dat het inkomen bepaalde maanden onder deze norm blijft, wordt verweerder in de gelegenheid gesteld de besluiten I en II te herroepen en nieuwe besluiten te nemen.”
Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak nadere stukken ingestuurd over de inkomsten van eiseres en haar zoon over de maanden mei 2004 tot en met juli 2004 en de maanden augustus 2005 tot en met december 2005. De rechtbank deelt de conclusie van verweerder dat uit deze stukken volgt dat het gezamenlijke inkomen van eiseres en haar zoon over die maanden meer dan de gehuwdennorm op grond van de Wwb betrof. Eiseres heeft dit ook niet bestreden.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het gebrek in de bestreden besluiten heeft hersteld. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand laten.
Redelijke termijn
Eiseres heeft de rechtbank verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
Gelet op de samenhang tussen de bestreden besluiten en het feit dat deze in de gerechtelijke procedure ook steeds gevoegd zijn behandeld is de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van één procedure, waarbij de termijn is beginnen te lopen bij het oudste bezwaarschrift, te weten 1 februari 2006.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 1 februari 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder iets meer dan vier maanden geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook de periode vanaf 15 augustus 2007, toen verweerder de CRvB berichtte de besluiten niet te handhaven en nieuwe besluiten op bezwaar te zullen nemen, tot de datum van die besluiten, 29 oktober 2009, dat wil zeggen twee jaar en ruim twee maanden, aan verweerder te worden toegerekend. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 juli 2006 tot de uitspraak op 28 juni 2007 vrijwel een jaar geduurd en de behandeling van het hoger beroep door de CRvB vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 13 juli 2007 tot de uitspraak op 26 januari 2010 twee jaar en ruim zes maanden. Met inachtneming van de periode die aan verweerder dient te worden toegerekend heeft de eerste rechterlijke fase derhalve zeventien maanden geduurd. De tweede rechterlijke fase loopt van de ontvangst van het beroepschrift van 12 augustus 2010 tot aan de datum van deze uitspraak, dat wil zeggen bijna acht maanden. De behandelingsduur van iedere rechterlijke fase afzonderlijk overschrijdt niet de 3,5 jaar die daarvoor staat, zodat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder is toe te rekenen.
Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer: de uitspraak van 26 januari 2009, LJN: BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Op het moment van deze uitspraak is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim één jaar en drie maanden. De rechtbank stelt de hoogte van de schadevergoeding daarom vast op € 1.500, te weten € 500 per half jaar of gedeelte daarvan.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op
€ 1748 aan kosten van verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten per zaaksnummer). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500;
veroordeelt verweerder in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1748;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 82 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Azmi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 12 mei 2011.