Parketnummer : 05/517926-08
V.I.-zaaknummer : 99-000025-12
Datum zitting : 29 juli 2011
Datum uitspraak : 12 augustus 2011
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de op 19 juli 2011 ter griffie van deze rechtbank ingekomen vordering “herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling” ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht, met betrekking tot de veroordeelde:
naam : [veroordeelde],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats].
Raadsman : mr. R. van Gijsen, advocaat te Maastricht.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank d.d. 18 februari 2009 is veroordeelde onder parketnummer 05/517926-08 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
Veroordeelde is gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, op 10 augustus 2010 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast is voorts een viertal voorwaarden gesteld, te weten het drugsverbod, een meldingsgebod bij de Reclassering Nederland, het volgen van een behandeling bij de Piet Roordakliniek te Apeldoorn of een gelijksoortige instelling en verblijven in een begeleid woonvorm.
De voorwaardelijke invrijheidstelling is, evenals genoemde algemene en bijzondere voorwaarden, gebaseerd op het Besluit voorwaardelijk invrijheidsstelling van 17 juni 2010, welk besluit op 29 juni 2010 is uitgereikt aan [naam].
De schriftelijke vordering van de officier van justitie d.d. 19 juli 2011 strekt ertoe dat de rechtbank beslist dat last zal worden gegeven tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 300 dagen, omdat veroordeelde de bijzondere voorwaarden voornoemd zou hebben overtreden. Veroordeelde zou het drugsverbod vanaf 28 november 2010 meermalen hebben overtreden. Door deze overtredingen kon veroordeelde de behandelingsverplichting niet nakomen en werd de opname in een 24-uursinstelling gefrustreerd.
De behandeling ter terechtzitting
De behandeling van de vordering van de officier van justitie vond plaats ter openbare terechtzitting van 29 juli 2011.
De veroordeelde is niet ter terechtzitting verschenen. Zijn raadsman, mr. R. van Gijsen voornoemd, was uitdrukkelijk gemachtigd om namens hem het woord te voeren.
De officier van justitie heeft betoogd dat zijn vordering dient te worden toegewezen. Veroordeelde heeft zich meermalen niet gehouden aan het drugsverbod. De officier van justitie heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is. Veroordeelde heeft de toezichtovereenkomst getekend en hieruit blijkt dat hij op de hoogte was van de bijzondere en algemene voorwaarden. Voorts is de officier van justitie van mening dat veroordeelde geen beroep kan doen op het niet ‘onverwijld’ indienen van een vordering c.q. op het vertrouwensbeginsel nu in het voordeel van veroordeelde meermalen is besloten geen vordering in te dienen tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en veroordeelde nog een kans te geven.
De raadsman heeft primair verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de uitreiking van het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling niet correct aan veroordeelde zou zijn betekend. Volgens de betekeningstukken zou [naam] schriftelijk gemachtigd zijn door veroordeelde om namens hem een afschrift van het voornoemde Besluit in ontvangst te nemen. De raadsman betwist echter dat veroordeelde [naam] schriftelijk heeft gemachtigd. In het dossier heeft de raadsman geen schriftelijke machtiging aangetroffen.
Subsidiair heeft de raadsman eveneens verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, nu het Openbaar Ministerie niet ‘onverwijld’ een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft ingediend. Er zijn meerdere rapportages opgesteld door de Reclassering met betrekking tot het overtreden van voorwaarden, maar pas op 19 juli 2011 heeft de officier van justitie een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend.
Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en verzocht het Openbaar Ministerie op deze grond niet-ontvankelijk te verklaren. Meermalen is door de reclassering en het Openbaar Ministerie geconstateerd dat veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden, maar telkens werd besloten om niet over te gaan tot het indienen van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De raadsman heeft verschillende gronden aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in haar vordering.
De raadsman heeft primair gepleit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat de betekening van het Besluit tot voorwaardelijke invrijheidstelling niet correct is betekend aan veroordeelde.
De rechtbank heeft inderdaad geen schrijven aangetroffen in het dossier waaruit volgt dat veroordeelde [naam] schriftelijk heeft gemachtigd om namens hem een afschrift van het voorgenoemde Besluit in ontvangst te nemen. Echter, veroordeelde heeft op 1 juni 2010 in het kader van het toezicht de standaard gedragsregels en de toezichtovereenkomst ondertekend. Door het tekenen van deze overeenkomst is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde op de hoogte was van de algemene en bijzondere voorwaarden die staan opgenomen in het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling. Het achterliggende doel van de betekeningvoorschriften – het op de hoogte brengen van veroordeelde van het voorgenoemde Besluit – is hierdoor voldoende gediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat – anders dan door de raadsman is bepleit – het Openbaar Ministerie wat betreft dit punt ontvankelijk is in zijn vordering.
Subsidiair heeft de raadsman gepleit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aangezien de vordering tot herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ‘onverwijld’ is ingediend.
Ingevolge artikel 15i lid 2 Wetboek van Strafrecht dient het Openbaar Ministerie, indien het van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, ‘onverwijld’ een vordering in te dienen bij de rechtbank. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het Openbaar Ministerie de voorliggende vordering ‘onverwijld’ heeft ingediend.
Uit de Voortgangsrapportage d.d. 14 februari 2011 en de Voortgangsrapportage d.d. 22 maart 2011, beide opgemaakt door GGZ Tactus Zutphen, volgt dat veroordeelde op 28 november 2010, 1 januari 2011, 21 januari 2011 en op 28 februari 2011 de bijzondere voorwaarde ‘het niet gebruiken van drugs’ heeft overtreden. Vervolgens blijkt uit een rapportage gedateerd 31 maart 2011( maar gelet op de inhoud daterend van na 13 april 2011) dat door GGZ Tactus Zutphen wordt geadviseerd de voorwaarden te wijzigen. Tot slot zit in het dossier een rapportage ‘Termijn voltooid toezicht afgerond’ van 22 mei 2011 van GGZ Tactus Zutphen.
Behoudens de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 19 juli 2011 blijkt niet van enige kenbare reactie vanwege het openbaar ministerie naar aanleiding van het overtreden van de VI-voorwaarden door veroordeelde. In de rapportage “termijn voltooid toezicht” van 22 mei 2011 staat niet of, en zo ja hoe, door het Openbaar Ministerie gevolg is gegeven aan het advies “wijzigen opdracht” d.d. 13 april 2011. Zelfs wordt in hetzelfde rapport vermeld dat na overleg met het Openbaar Ministerie op 31 maart 2011 is besloten het voorwaardelijk deel niet ten uitvoer te leggen, ofschoon veroordeelde zich niet aan de VI-voorwaarden had gehouden.
Dat op enig moment de VI-voorwaarden – op voor veroordeelde kenbare wijze - tussentijds zouden zijn gewijzigd, blijkt niet.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de overtredingen van de VI-voorwaarden die aan de vordering tot herroeping d.d. 19 juli 2011 ten grondslag zijn gelegd, overtredingen betreffen van de oorspronkelijke voorwaarden, zoals opgenomen in het Besluit tot voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 17 juni 2010 en zoals nog steeds beschreven staan in het rapport van 22 maart 2011. Dat de vordering herroeping gegrond zou zijn op na 22 maart 2011 begane schendingen van de voorwaarden blijkt niet. Immers, de kennelijke overtredingen van het meldingsgebod vanaf 3 mei 2011 zijn niet door het Openbaar Ministerie opgevoerd als grond voor herroeping, terwijl van andere overtredingen niet is gebleken.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering tot herroeping op 19 juli 2011 gelet op voormelde gang van zaken niet onverwijld is ingediend, nu er tussen de constatering van de eerste overtredingen van de bijzondere voorwaarden (te weten 28 november 2010) en het ondernemen van actie zijdens het Openbaar Ministerie op grond van artikel 15i lid 2 Wetboek van Strafrecht, bijna 8 maanden zijn verstreken. Bovendien zijn tussen de constatering van de laatste overtredingen van de bijzondere voorwaarden en het ondernemen van actie zijdens het Openbaar Ministerie op grond van artikel 15i lid 2 Wetboek van Strafrecht, inmiddels ongeveer 4 maanden verstreken.
De rechtbank heeft nog gekeken naar de wetsgeschiedenis van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij opvalt dat de wetgever het oog heeft gehad op een snelle reactie zijdens het Openbaar Ministerie op iedere overtreding van een bijzondere voorwaarde. Omwille van deze bedoeling is in de huidige wetgeving op verschillende plaatsen een “onverwijlde” reactie door het Openbaar Ministerie voorgeschreven. Die reactie behoeft overigens niet uitsluitend te bestaan in een vordering tot herroeping, maar had ook in de vorm van een (schriftelijke) waarschuwing of een (schriftelijke) wijziging van de voorwaarden kunnen worden gegoten.
Nu in deze zaak niet is gebleken van de voortvarendheid, zoals beoogd door de wetgever, is de rechtbank - met de raadsman - dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Omdat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering, zal de rechtbank om proceseconomische redenen niet ingaan op het overige door de raadsman aangevoerde.
Gelet op de betrekkelijke wetsartikelen.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vordering.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. P.C. Quak, voorzitter, mr. G.M.L. Tomassen en mr. J.W.T.M. Follender Grossfeld, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Ruessink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 augustus 2011.