ECLI:NL:RBARN:2011:BR6479

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/327
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.C. Quak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afname van DNA-materiaal bij veroordeelde voor feiten gepleegd tussen 1997 en 2003

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 2 september 2011 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen een bevel tot afname van DNA-materiaal. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor misdrijven gepleegd tussen 1997 en 2003, en het bevel tot DNA-afname was gegeven op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die op 1 mei 2010 in werking was getreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, ondanks dat zij opgeroepen was, niet aanwezig was bij de zitting op 17 augustus 2011. De officier van justitie heeft het klaagschrift ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat de veroordeelde op het moment van de inwerkingtreding van de wet gedetineerd was en dat het bevel tot DNA-afname binnen een jaar na de inwerkingtreding was afgegeven. De rechtbank heeft ook overwogen dat de wetgever expliciet heeft gekozen voor een overgangsbepaling en dat de afname van DNA-materiaal noodzakelijk is voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarmee de afname van DNA-materiaal werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
SECTOR STRAFRECHT
ENKELVOUDIGE RAADKAMER
Parketnummer : 05/090492-02
Rechtbanknummer : 11/327
Datum zitting : 17 augustus 2011
Datum uitspraak : 02 september 2011
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer naar aanleiding van het op 14 april 2011, na eerder op 12 april 2011 bij het Gerechtshof te Arnhem te zijn ingediend, ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
naam : [verzoekster]
geboren op : [geboortedatum]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats].
De behandeling in raadkamer
In raadkamer van 17 augustus 2011 zijn de advocaat van veroordeelde mr. J.W.G.M. Kral, advocaat te Berlicum, en de officier van justitie gehoord:
Veroordeelde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De feiten
In het dossier bevinden zich de volgende stukken:
- het op 01 mei 2007 tegen veroordeelde gewezen arrest waarbij zij ter zake
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven terwijl hij bestuurder van die organisatie is” en “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- een bevel tot afname DNA-materiaal d.d. 16 maart 2011 betreffende
veroordeelde welk bevel aan veroordeelde op de bij de wet bepaalde wijze is uitgereikt op 28 maart 2011;
- de stukken waaruit blijkt dat van veroordeelde nog geen DNA-profiel beschikbaar
is;
- de stukken waaruit blijkt dat de afname van het DNA-materiaal op 29 maart 2011
is uitgevoerd;
- het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift, ingekomen op 14 april 2011;
- de conclusie van het Openbaar Ministerie d.d. 24 juni 2011.
Het beklag
De advocaat heeft in het bezwaarschrift aangegeven de gronden waarom het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard. In raadkamer heeft hij daarop een toelichting gegeven. Die gronden zijn, kort weergegeven,:
a) De feiten zijn gepleegd in de periode 1997 – 28 februari 2003. De veroordeling is
van 1 mei 2007. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bevel tot afname zo spoedig mogelijk moet worden gegeven omdat het uiteenlopen van termijnen zou kunnen leiden tot rechtsongelijkheid. Veroordeelde is van mening dat in deze zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn;
b) De veroordeling betreft het deelnemen aan een criminele organisatie in de financiële wereld, alsmede het bedrijfsmatig aantrekken van gelden van het publiek. Het is daarom redelijkerwijs niet aannemelijk dat het bepalen en verwerken van het DNA gelet op de aard van die misdrijven, van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Naar het oordeel van veroordeelde zijn deze delicten vergelijkbaar met de door de wetgever genoemde voorbeelden van delicten waarbij de bepaling van het DNA-profiel geen betekenis heeft. Daarbij moet gedacht worden aan feiten zoals meineed en valsheid in geschrift, aldus veroordeelde;
c) Na 28 februari 2003 is veroordeelde niet meer met politie en of justitie in
aanraking gekomen. Zij is een thans [x]-jarige vrouw met een niet al te beste gezondheidstoestand. Voorts heeft zij de zorg voor een zieke partner.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.
De beoordeling
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
Artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bepaalt dat de officier bij de justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn of haar DNA-profiel. In het eerste lid onder a en b zijn de limitatieve uitzonderingsbepalingen opgenomen.
De raadkamer overweegt ten aanzien van hetgeen door de raadsvrouw is bepleit het volgende:
Door de rechtsgang welke door veroordeelde is gevolgd (behandeling zaak in eerste aanleg met vonnis op 8 december 2005, vervolgens behandeling in hoger beroep met arrest van 1 mei 2007 en vervolgens de cassatieprocedure met arrest op 27 oktober 2009), is de executie van de aan haar opgelegde straf gestart op 26 april 2010 en heeft deze geduurd tot 16 mei 2011.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelde is telkens op partiële wijze in werking getreden zoals in artikel 15 van voornoemde wet is aangegeven. Voor wat betreft de inwerkingtreding zijn diverse besluiten van toepassing.
Voor het feit waarvoor klaagster werd veroordeeld en waarvoor afname van DNA-materiaal dient plaats te vinden, is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in werking getreden op 1 mei 2010.
Gelet op de omstandigheid dat veroordeelde op laatstgenoemde datum gedetineerd zat voor een eerder vonnis (het uiteindelijk oordeel betreffende de onderhavige zaak) voldeed zij aan de criteria voor afname van DNA-materiaal. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om een bepaling van overgangsrechtelijke aard op te nemen in de wet.
De officier van justitie heeft een bevel DNA-afname afgegeven binnen een jaar nadat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor de onderhavige feiten op 1 mei 2010 in werking is getreden.
Gelet op het voorgaande is hetgeen aangevoerd wordt onder a) niet van toepassing. Het gaat er niet om dat zo spoedig mogelijk na het plegen van enig feit een bevel tot afname wordt gegeven, maar nadat een veroordeling is uitgesproken. Op het moment dat er een veroordeling lag, voldeed veroordeelde nog niet aan de eisen om DNA-materiaal af te staan. Eerst na de inwerkingtreding van het besluit d.d. 29 december 2009, op 1 mei 2010, diende zo spoedig mogelijk van daarvoor in aanmerking komende veroordeelden DNA te worden afgenomen. Op 1 mei 2010 zat veroordeelde een straf uit en nog tijdens haar detentie en binnen een naar het oordeel van de raadkamer redelijke termijn, is een bevel afname door de officier van justitie afgegeven.
Ook het gestelde onder b) en c) leidt er niet toe dat het klaagschrift gegrond zou moeten worden verklaard.
Niet alleen is het verwerken van het DNA van belang voor de opsporing, vervolging en berechting van alle strafbare feiten, maar tevens voor de voorkoming daarvan. De raadkamer verwijst in dat kader naar de memorie van toelichting waar het volgende is opgenomen: “Van de personen op wie het DNA-onderzoek zich richt staat blijkens hun veroordeling vast dat zij in staat zijn geweest een ernstig misdrijf te plegen. De zwaarte van dit misdrijf kan naar het oordeel van de regering rechtvaardigen dat, voor zover dat nog niet was gebeurd, het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, teneinde bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde en om hem zo mogelijk ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.” Het DNA-profiel is, gelet op de bedoeling van de wetgever zoals hiervoor omschreven dus niet alleen nodig voor de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde feiten maar dient er tevens voor te zorgen dat veroordeelde zich niet wederom schuldig maakt aan strafbare feiten. Dit geldt in zijn algemeenheid ook voor de strafbare deelneming aan een criminele organisatie en voor strafbare feiten in de financiële sfeer. Bij dit laatste valt bijvoorbeeld te denken aan het belang van DNA-onderzoek aan voor of bij de strafbare handelingen gebruikte documenten.
Met betrekking tot het argument dat ten aanzien van veroordeelde geen recidivegevaar bestaat, overweegt de raadkamer nog dat uit haar kennelijk gedrag anders blijkt: zij is immers al eerder – in 2000 – eveneens veroordeeld wegens overtreding van de Wet toezicht kredietwezen.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
De beslissing
Verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 02 september 201 door mr. P.C. Quak, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier.