ECLI:NL:RBARN:2011:BR6482

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/432
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.C. Quak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bezwaarschrift DNA-afname veroordeelde in het kader van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 2 september 2011 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen een bevel tot afname van DNA-materiaal. Het bezwaarschrift was ingediend op 18 mei 2011 en betrof de toepassing van artikel 2, eerste lid onder B van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft in een besloten raadkamer op 17 augustus 2011 de officier van justitie gehoord, terwijl de advocaat van de veroordeelde en de veroordeelde zelf niet verschenen. De officier van justitie stelde dat het klaagschrift ongegrond verklaard diende te worden.

De rechtbank overwoog dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat de wetgeving omtrent DNA-afname bij veroordeelden duidelijk was. Artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden stelt dat de officier van justitie kan bevelen dat van een veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen voor het bepalen van zijn DNA-profiel, mits de veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf zoals omschreven in het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank benadrukte dat de wetgever de noodzaak van DNA-afname heeft onderstreept, niet alleen voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, maar ook ter voorkoming van toekomstige misdrijven.

De rechtbank verwierp de argumenten van de veroordeelde, die stelde dat er geen opsporingsbelang was en dat hij sinds zijn veroordeling niet meer met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank concludeerde dat de aard van de feiten waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, voldoende reden gaf voor de afname van DNA-materiaal. De beslissing van de officier van justitie om een bevel tot DNA-afname te geven werd als juist beoordeeld. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-profiel van de veroordeelde kon doorgaan.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
SECTOR STRAFRECHT
ENKELVOUDIGE RAADKAMER
Parketnummer : 05/512769-08
Rechtbanknummer : 11/432
Datum zitting : 17 augustus 2011
Datum uitspraak : 02 september 2011
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer naar aanleiding van het op 18 mei 2011 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
naam : [verzoeker],
geboren op : [geboortedatum]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
De behandeling in besloten raadkamer
In raadkamer van 17 augustus 2011 is de officier van justitie gehoord:
De advocaat van veroordeelde en veroordeelde zelf zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De feiten
In het dossier bevinden zich de volgende stukken:
- het op 21 januari 2011 tegen veroordeelde gewezen strafvonnis waarbij hij ter zake
“het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod” en “diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van verbreking” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar alsmede het verrichten van een werkstraf voor de duur van 80 uur subsidiair 40 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- een bevel tot afname DNA-materiaal d.d. 30 maart 2011 betreffende
veroordeelde welk bevel aan veroordeelde op de bij de wet bepaalde wijze is uitgereikt op 19 april 2011;
- de stukken waaruit blijkt dat van veroordeelde nog geen DNA-profiel beschikbaar
is;
- de stukken waaruit blijkt dat de afname van het DNA-materiaal op 11 mei 2011 is
uitgevoerd;
- het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift, ingekomen op 18 mei 2011;
- de conclusie van het Openbaar Ministerie d.d. 21 juni 2011.
Het beklag
De raadsman heeft in het klaagschrift aangegeven de gronden waarom het klaagschrift gegrond dient te worden verklaard. Die gronden zijn, kort weergegeven,:
a) veroordeelde is van mening dat artikel 2, eerste lid onder b van de Wet DNA-
onderzoek bij veroordeelden op hem van toepassing is nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf dan wel de bijzondere omstandigheden waaronder het is gepleegd, niet van betekenis zullen kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van hem;
b) tegen het veroordelend vonnis is hoger beroep ingesteld;
c) het Openbaar Ministerie is niet nagegaan of redelijkerwijs aannemelijk is dat het
bepalen en verwerken van het DNA-profiel van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde;
d) een DNA-onderzoek dient achterwege te blijven ingeval komt vast te staan dat
geen opsporingsbelang ter zake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidiverisico aanwezig is;
e) veroordeelde heeft geen relevante documentatie en is sinds zijn veroordeling niet
met politie dan wel justitie in aanraking geweest.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.
De beoordeling
Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
Artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bepaalt dat de officier bij de justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. In het eerste lid onder a en b zijn de limitatieve uitzonderingsbepalingen opgenomen.
De raadkamer overweegt ten aanzien van hetgeen door de advocaat is bepleit het volgende:
a) veroordeelde stelt dat de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid onder b van
de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelde op hem van toepassing is. Door de wetgever zijn de feiten, waarvoor veroordeelde veroordeeld is, aangemerkt als zijnde feiten waarvoor DNA moet worden afgestaan. Niet alleen is het verwerken van het DNA van belang voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, maar tevens voor de voorkoming daarvan. De raadkamer verwijst in dat kader naar de memorie van toelichting alwaar het volgende is opgenomen: “Van de personen op wie het DNA-onderzoek zich richt staat blijkens hun veroordeling vast dat zij in staat zijn geweest een ernstig misdrijf te plegen. De zwaarte van dit misdrijf kan naar het oordeel van de regering rechtvaardigen dat, voor zover dat nog niet was gebeurd, het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, teneinde bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde en om hem zo mogelijk ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.” Het DNA-profiel is, gelet op de bedoeling van de wetgever, zoals hiervoor omschreven, dus niet alleen nodig voor de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde feiten maar dient er tevens voor te zorgen dat veroordeelde zich niet wederom schuldig maakt aan strafbare feiten. Het verweer wordt verworpen.
b) Voor de afname en verwerking van het DNA-profiel is niet vereist dat er een
onherroepelijk vonnis ligt. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat een bevel tot afname van DNA gegeven wordt na een veroordeling in eerste aanleg.
c) Zoals hiervoor opgemerkt, is het bepalen van het DNA-profiel niet alleen nodig
voor de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde strafbare feiten maar tevens ter voorkoming van nieuwe door veroordeelde te plegen strafbare feiten. Voorts heeft veroordeelde, zo is ook de bedoeling van de wetgever geweest, laten zien in staat te zijn ernstige feiten te plegen. Om te kunnen beoordelen of het DNA-profiel van veroordeelde nodig is voor de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde strafbare feiten zal zijn DNA-profiel wel beschikbaar moeten zijn. Naar het oordeel van de raadkamer heeft de officier van justitie een juiste beslissing genomen om een bevel af te geven;
d) Of sprake is van opsporingsbelang kan eerst dan worden beoordeeld indien het
DNA-profiel van veroordeelde voorhanden is. Zonder zijn DNA-profiel kan, vooralsnog, niet blijken van enig opsporingsbelang. Dat mogelijk sprake is van recidiverisico kan blijken uit het vonnis nu de politierechter veroordeelde een voorwaardelijke gevangenisstraf en onvoorwaardelijke werkstraf heeft opgelegd.
e) Geen relevante documentatie en/of het zich sinds zijn veroordeling niet meer
schuldig hebben gemaakt aan enig strafbaar feit, is geen reden om geen bevel DNA-afname af te geven. In beginsel is de aard van de bewezenverklaarde feiten daartoe doorslaggevend.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
De beslissing
Verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 02 september 2011 door mr. P.C. Quak, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier.