RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2011 in de zaak tussen
[naam], eiser, wonende te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. M. el Ahmadi),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser en zijn partner om langdurigheidstoeslag voor het jaar 2008 afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar, conform het advies van de Commissie voor Bezwaarschriften, kamer II, van 10 juni 2011, ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 15 februari 2011 gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder de motivering van de afwijzing aangevuld.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser en zijn partner ontvangen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb).
1.2. Bij besluit van 29 september 2005 heeft verweerder aan eiser en zijn partner met ingang van 1 september 2005 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand, omdat eiser niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser, in weerwil van gemaakte afspraken, niet minimaal 3 sollicitaties per week heeft verricht. Als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 december 2007 (LJN: BC1828), waarbij het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van deze rechtbank van 7 december 2006 (AWB 06/2010) niet-ontvankelijk is verklaard, is het maatregelbesluit onherroepelijk geworden.
2. Gelet op het verslag van de hoorzitting in bezwaar alsmede hetgeen ter zitting van de rechtbank is verhandeld, betoogt verweerder primair dat de in geding zijnde aanvraag moet worden getoetst aan het overgangsrecht, zoals dit in artikel 36, zesde lid, van de Wwb (oud), is neergelegd. Nu dit artikellid inmiddels is vervallen, kan volgens verweerder de door eiser aangevraagde langdurigheidstoeslag over 2008 niet (meer) worden toegekend. Verweerders subsidiaire standpunt houdt in dat eiser in de referteperiode onvoldoende heeft getracht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de langdurigheidstoeslag.
3. Ingevolge artikel 36, zesde lid, van de Wwb (oud) blijven de artikelen 5, 36 en 39, zoals die luidden op 31 december 2008, van toepassing op een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag in 2009, indien: a. die aanvraag ziet op een recht op een langdurigheidstoeslag dat in 2009 is ontstaan, b. in 2008 een recht op langdurigheidstoeslag is ontstaan en een aanvraag daarvoor in 2008 is ingediend, en c. door toepassing van dit lid de hoogte van een langdurigheidstoeslag niet lager uitvalt dan zonder toepassing van dit lid het geval zou zijn. Dit lid vervalt met ingang van 1 januari 2010.
4. Uit de wetgeschiedenis van artikel 36, zesde lid, van de Wwb (Kamerstukken II 2007-2008, 31 441, nr. 3) blijkt dat in het zesde lid is geregeld dat voor een bepaalde groep mensen de artikelen 5, 36 en 39, zoals ze nu luiden, van toepassing blijven op een aanvraag voor langdurigheidstoeslag die ze doen in 2009. Hierdoor blijven de voorwaarden, hoogte en vorm van de langdurigheidstoeslag, zoals ze gelden op de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, van toepassing op een aanvraag die wordt ingediend in 2009. Dit wordt geregeld om tegemoet te komen aan mensen die in 2008 een recht op langdurigheidstoeslag hadden en die door de wijziging van de langdurigheidstoeslag bij een aanvraag in 2009 nadeel zouden ondervinden. Nu in dit geval de aanvraag op 3 februari 2011 is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat het overgangsrecht, zoals dit in rechtsoverweging 3. is aangehaald, daarop niet van toepassing is. Het primaire standpunt van verweerder faalt derhalve.
5. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wwb, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet
hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met
arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Wwb wordt de langdurigheidstoeslag verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.
6. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraken van 2 augustus 2011, LJN: BR4031, 28 september 2010, LJN: BO0479 en 4 juli 2006, LJN: AY0263) houdt artikel 36, derde lid, van de Wwb (oud) in dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de peildatum is waarop de periode van 60 maanden is bereikt. Dit betekent dat artikel 36 van de Wwb (oud) er niet toe dwingt om de datum waarop de aanvraag is gedaan als peildatum aan te merken. Voor een in 2008 gedane aanvraag geldt 1 januari 2008 als eerst mogelijke peildatum. Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor toetsing van het besluit op bezwaar ter zake bepalend of gezegd kan worden dat de betrokkene op 1 januari 2008 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de Wwb (oud) gestelde voorwaarden.
7. Onbetwist is dat de in rechtsoverweging 1.2 genoemde maatregel valt binnen de in artikel 36, eerste lid, onder c, van de Wwb (oud) bedoelde referteperiode van 60 maanden.
8. Verweerder heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de Wwb (oud) gestelde voorwaarde een beleid geformuleerd, dat - voor zover hier van belang - inhoudt dat, indien sollicitatieplichtig, geen recht bestaat op een langdurigheidstoeslag indien in de referteperiode sprake is geweest van een maatregel, bijvoorbeeld wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten.
9. Zoals de CRvB reeds eerder heeft uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2010, LJN: BN3955) wordt met een dergelijk beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden. Eiser heeft in beroep bestreden dat de opgelegde maatregel voldoende basis biedt voor afwijzing van de langdurigheidstoeslag. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij destijds kampte en nu nog steeds kampt met lichamelijke en psychische klachten waardoor hij niet in staat was c.q. is om passende arbeid te verkrijgen en voorts dat hij uiteindelijk door verweerder is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank zien deze gronden op de rechtmatigheid van de in 2005 opgelegde maatregel. Nu deze maatregel inmiddels onherroepelijk is geworden, vormt dit een gegeven bij de beoordeling van de in geding zijnde aanvraag.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de referteperiode bij het onder 1.2 genoemde besluit van 29 september 2005 jegens eiser en zijn partner een verlaging van de bijstand heeft toegepast als bedoeld in dit beleid. Dat betekent dat verweerder door de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag te handhaven heeft gehandeld in overeenstemming met het beleid. Het subsidiaire standpunt van verweerder kan dan ook in rechte stand houden.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 15 november 2011