zaaknummer / rolnummer: 222900 / KG ZA 11-602
Vonnis in kort geding van 2 januari 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.M. Rijpstra te Arnhem,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. L. Vrakking te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de brief d.d. 9 december 2011 met productie van de zijde van [eiser]
- de brief d.d. 13 december 2011 van de zijde van [gedaagde]
- de brief d.d. 15 december 2011 met producties van de zijde van [gedaagde]
- de brief d.d. 16 december 2011 van de zijde van [gedaagde]
- de brief d.d. 19 december 2011 met productie van de zijde van [eiser]
- de brief d.d. 19 december 2011 met productie van de zijde van [eiser]
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is vanaf 5 februari 1986 eigenaar van het perceel te [woonplaats] aan de [adres] nummer 120-III (gelegen in de woonwijk “ ‘[X] ”), kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1292.
2.2. [gedaagde] is vanaf 4 juni 1981 eigenaresse van het perceel te [woonplaats] aan de [adres] nummer 120-II (gelegen in de woonwijk “ ‘[X] ”), kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1073.
2.3. De Vereniging van Eigenaren ’[X] (hierna te noemen: de VvE) is eigenares van onder meer de wegen in de woonwijk ’[X], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1204). Op de wegen die in eigendom aan de VvE toebehoren, is een recht van erfdienstbaarheid (namelijk een recht van overpad) gevestigd ten behoeve van de eigenaren van de percelen met bungalows in de woonwijk ’[X].
2.4. Aan de hand van door partijen overgelegde kaarten kan de onderlinge ligging van de genoemde percelen als volgt in beeld worden gebracht:
productie 1 bijlage 2 bij dagvaarding
productie 7 bij de brief van 15 december 2011 van de zijde van [gedaagde]
2.5. Tussen de percelen, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie a, nummers 1072, 1073 en 1292 ligt een weg, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie a, nummer 1204, die ook in eigendom aan de VvE toebehoort.
2.6. Op 29 augustus 1994 is de heer [ ] [betrokkene] eigenaar geworden van het perceel te [woonplaats] aan de [adres] nummer 120-I, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie A, nummer 1072.
2.7. In de periode 1998 tot 2004 heeft [betrokkene] diverse verbouwingen en aanpassingen aan zijn woning en tuin verricht.
2.8. Wegens een geschil met de VvE en [betrokkene] over de erfgrenzen heeft in 2001 op verzoek van [gedaagde] een nieuwe kadastrale inmeting plaatsgevonden.
2.9. Tussen de VvE en [betrokkene] is vervolgens een geschil ontstaan over de vraag of een stuk grond dat tussen de percelen kadastraal bekend, gemeente [woonplaats], sectie A, nummers 1072 en 1204 lag en dat [betrokkene] in bezit had genomen, aan de VvE of aan [betrokkene] in eigendom toebehoorde, hetgeen tot een procedure bij de rechtbank Arnhem, sector civiel heeft geleid.
2.10. Bij eindvonnis van 6 mei 2009 heeft de rechtbank Arnhem, sector civiel geoordeeld dat het stuk grond (een deel van de weg tussen de percelen, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie a, nummers 1072, 1073 en 1291), dat [betrokkene] in bezit had genomen, in eigendom toebehoorde aan de VvE. De rechtbank Arnhem, sector civiel heeft onder meer het volgende beslist:
verklaart voor recht dat de kadastrale grens zoals weergegeven op het veldwerk nr. 388, gemeente [woonplaats] ([woonplaats]), 2008, secite A, archiefnummer 563 (in dit vonnis weergegeven onder 2.3) tussen de ijzeren buizen genummerd 20, 21 en 22 de eigendomsgrens vormt van de daar gelegen delen van de percelen van de Vereniging en [betrokkene];
veroordeelt [betrokkene] binnen een maand na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden de grond ten oosten van de hierboven genoemde kadastrale grens tussen de ijzeren buizen genummerd 20, 21 en 22, door het verwijderen van een deel van de muur en de pilaar aan de zuidkant van zijn oprit en van de ten oosten van genoemde grens aanwezige bestrating en beplanting op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,- per dag met een maximum van € 10.000,-;
2.11. Op 27 augustus 2010 heeft [gedaagde] een omheining op haar perceel geplaatst.
2.12. Zij heeft vervolgens op 16 september 2010 het volgende aan [eiser] geschreven:
Op 27 augustus jongstleden heb ik een hek geplaatst nabij de kadastrale erfgrens van mijn perceel. Ik ben hiertoe overgegaan in verband met het geschil met betrekking tot de erfgrenzen van mijn perceel en de percelen de Vereniging van Eigenaren (hierna te noemen: ‘de VvE’), de heer [betrokkene] en u.
De plaatsing van het hek heeft plaatsgevonden met behulp van de politie. Dit omdat de heer [betrokkene] de plaatsing poogde te verstoren.
Het was voor mij niet mogelijk het hek exact op de kadastrale erfgrens van mijn perceel te plaatsen vanwege het onrechtmatige gebruik van grond die toebehoort aan de VvE door de heer [betrokkene]. Het feit dat het hek niet op de kadastrale erfgrens is geplaatst wil niet zeggen dat ik afstand doe van mijn eigendomsrecht en het exclusieve bezits- en gebruiksrecht van mijn kadastrale perceel. Ik houd mij ten opzichte van mijn kadastrale perceel dan ook uitdrukkelijk alle rechten voor jegens de VvE, de heer [betrokkene] en u. Ik houd mij tevens het recht voor om het hek in een later stadium exact op de kadastrale erfgrens te plaatsen.
Ik verzoek, en zo nodig sommeer, u geen gebruik meer te maken van de grond die conform de kadastrale grenzen mijn eigendom is.
Een brief van gelijke strekking is aan de VvE gezonden. Wanneer door of namens de VvE geen gebruik meer wordt gemaakt van mijn kadastrale perceel en de heer [betrokkene] terug gaat naar de kadastrale erfgrenzen zal voor u voldoende mogelijkheid zijn uit te wegen.
Deze brief dient tevens gezien te worden als een (herhaalde) stuiting van eventueel lopende verjaringstermijnen.
2.13. Naar aanleiding van deze brief heeft [eiser] juridische bijstand gezocht. De toenmalige gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] op 11 januari 2011 een sommatie gezonden, waarin onder meer het volgende staat:
(…) Cliënt stelde mij diverse stukken ter hand waaronder uw brief van 16 september jl. Cliënt kan zich met het plaatsen van het hek langs de toegangsweg naar perceel 120-3 niet verenigen en dus evenmin met de inhoud van uw voornoemde brief. (…)
Feiten
Cliënt is sinds 1981 woonachtig op het huidige adres. U heeft ook al die tijd naast hem gewoond. Bij de opgang naar het terrein van cliënt heeft u recent aan de linkerzijde van het perceel van cliënt (gezien vanaf de verharde weg) een hek in een hoek van 100 graden laten plaatsen. Cliënt heeft al bijna 30 jaar lang over het nu afgezette driehoekje ingedraaid naar en van zijn terrein c.q. oprit, zichtbaar aan de sporen. Cliënt is van mening dat hij het recht heeft (verworven) op de oude voet van de weg en inrit naar zijn perceel gebruik te mogen maken. Hij wil dan ook dat u de situatie weer herstelt of laat herstellen (…).
Sommatie
Ik verzoek u –en voor zover nodig sommeer ik u daartoe- om er voor te zorgen dat uiterlijk 31 januari 2011 het door u eind augustus jl. aan de achter- en rechterzijde gezien vanaf de verharde weg van uw perceel geplaatste hekwerk te verwijderen en verwijderd te houden, althans terug te plaatsen volgens de hierbij gevoegde plattegrond. (…)
2.14. [gedaagde] heeft op 7 oktober 2011 de omheining verder richting de kadastrale erfgrens van haar perceel geplaatst.
2.15. De advocaat van [eiser] heeft op 28 oktober 2011 opnieuw een brief aan [gedaagde] gezonden met de sommatie om de doorgang zoals deze was vóór 27 augustus 2010, althans de situatie zoals deze was vóór 7 oktober 2011, te herstellen en hersteld te houden en in een overeenkomst afspraken te maken over het gebruik van de grond door [eiser], althans deze status quo te accepteren tot dat in een eventuele bodemprocedure de rechten van beide partijen onherroepelijk zijn vastgesteld.
2.16. [gedaagde] heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven, waarna [eiser] dit kort geding is gestart.
3.1. [eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
- [gedaagde] zal gebieden binnen 24 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de op het noordoostelijke deel van het perceel van [gedaagde] aan de [adres] 120-II aangebrachte omheining langs/op de uitrit van de woning van [eiser] aan de [adres] 120-III overeenkomstig de situatie zoals aangegeven op de foto en de tekening onder * nr. 4 (roze) die als productie 8 zijn aangehecht alsmede nader is omschreven in bijlage 1b van productie 6, zal verwijderen en deze situatie zal gehengen en gedogen tot het moment dat de rechter in een bodemprocedure de (eigendoms)rechten van partijen onherroepelijk heeft vastgesteld, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per kalenderdag, althans een zodanig ander bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie juist mocht achten, indien [gedaagde] geheel dan wel gedeeltelijk in gebreke blijft om aan dit gebod te voldoen,
Subsidiair:
- [gedaagde] zal gebieden binnen 24 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de op het noordoostelijke deel van het perceel van [gedaagde] aan de [adres] 120-II aangebrachte omheining langs/op de uitrit van de woning van [eiser] aan de [adres] 120-III overeenkomstig de situatie zoals aangegeven op de foto en de tekening onder * nr. 2 (blauw) die als productie 8 is aangehecht, zijnde de situatie vóór 7 oktober 2011, zal verwijderen en deze situatie zal gehengen en gedogen tot het moment dat de rechter in een bodemprocedure de (eigendoms)rechten van partijen onherroepelijk heeft vastgesteld, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per kalenderdag, althans een zodanig ander bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie juist mocht achten, indien [gedaagde] geheel dan wel gedeeltelijk in gebreke blijft om aan dit gebod te voldoen,
Meer subsidiair:
- [gedaagde] zal gebieden om binnen 24 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de huidige status quo van de omheining op het noordoostelijk deel van het perceel van [gedaagde] aan de [adres] 120-III zoals aangegeven op de foto’s van na 7 oktober 2011 die als producties 7 zijn aangehecht alsmede zoals aangegeven op de tekening onder * nr. 3 (oranje) onder productie 8, zal gehengen en gedogen tot het moment dat de rechter in een bodemprocedure de (eigendoms)rechten van partijen onherroepelijk heeft vastgesteld, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per kalenderdag, althans een zodanig ander bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie juist mocht achten, indien [gedaagde] geheel dan wel gedeeltelijk in gebreke blijft om aan dit gebod te voldoen,
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] de op 7 oktober 2011 geplaatste omheining op haar perceel dient te verwijderen, nu op de grond aan de noord-oostelijke zijde van het perceel van [gedaagde] een recht van erfdienstbaarheid van overpad rust dan wel dat het stuk grond als een buurweg in de zin van artikel 719 BW (oud) dient te worden gekwalificeerd. [gedaagde] maakt volgens [eiser] thans een inbreuk op het aan hem toekomende recht om over het litigieuze stuk grond te mogen rijden. Daarnaast stelt [eiser] ook recht op en belang bij zijn vordering te hebben, nu de weg van de VvE, die naast het stuk grond loopt en waarop een recht van erfdienstbaarheid rust, te smal is om met een grote auto langs de omheining van het perceel van [gedaagde] te draaien. Mocht de voorzieningenrechter echter oordelen dat geen sprake is van een recht van erfdienstbaarheid of een buurweg, dan is [eiser] van mening dat [gedaagde] het hiervoor bedoelde stuk grond vrij van omheining dient te houden en als rijpad ten behoeve van het perceel van [eiser] ter beschikking dient te stellen in verband met (brand)veiligheidsregels.
3.3. [gedaagde] betwist dat op de hoek aan de noord-oostelijke zijde van haar perceel een recht van erfdienstbaarheid rust dan wel dat het desbetreffende stuk grond als een buurweg ex artikel 719 BW (oud) dient te worden gekwalificeerd, dan wel dat zij die grond dient vrij te houden van omheining en als rijpad ten behoeve van het erf van [eiser] ter beschikking dient te stellen in verband met (brand)veiligheidsregels.
Daarnaast is zij van mening dat [eiser] ook geen belang bij zijn vorderingen heeft, nu de VvE het vonnis van 6 mei 2009 nog niet ten uitvoer heeft gelegd en [eiser] de VvE kan verzoeken om dit alsnog te doen. Na een tenuitvoerlegging van het vonnis zal de weg volgens [gedaagde] namelijk weer breder en toegankelijker worden en is het belang van [eiser] om met de auto over haar grond te rijden ook verdwenen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de gevraagde voorziening. Deze omstandigheden kunnen echter, noch ieder voor zich, noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang (meer) heeft bij de gevraagde voorziening. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de goede procesorde. (HR 29 november 2002, NJ 2003, 78).
4.2. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het spoedeisend belang bij de vorderingen voldoende voortvloeit uit de aard van de vordering, namelijk een einde maken aan een volgens [eiser] onrechtmatige situatie. Het verweer van [gedaagde] dat het spoedeisend belang ontbreekt omdat sinds 27 augustus 2010 een omheining op haar perceel staat en [eiser], als hij werkelijk een groot belang hechtte aan een eenvoudige inrijdmogelijkheid, zich ook tot de VvE had kunnen richten om het vonnis van 6 mei 2009 tegen [betrokkene] ten uitvoer te leggen, wordt gepasseerd. [eiser] heeft namelijk betoogd dat een tenuitvoerlegging van het hiervoor aangehaalde vonnis – voor zover dit niet reeds is gebeurd – het probleem niet zal verhelpen, aangezien de bocht enkel en alleen te scherp is geworden door de op 7 oktober 2011 geplaatste omheining.
4.3. De voorzieningenrechter zal derhalve thans de grondslagen van de vorderingen van [eiser] bespreken. Primair heeft [eiser] gesteld dat sprake is van een gevestigde erfdienstbaarheid, subsidiar dat ten behoeve van zijn perceel en ten laste van het perceel van [gedaagde] door verjaring een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan en meer subsidiair dat het in geschil zijnde stukje grond als buurweg in de zin van artikel 719 BW (oud) dient te worden gekwalificeerd. Tot slot heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] het stukje grond vrij dient te houden van omheining en als rijpad ten behoeve van het erf van [eiser] ter beschikking dient te stellen in verband met (brand)veiligheidsregels.
- Gevestigde erfdienstbaarheid? -
4.4. Met betrekking tot de vraag of een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd, heeft [eiser] gesteld dat uit de gebezigde bewoordingen in onder andere de leveringsakten waarbij de woningen aan [eiser] en [gedaagde] zijn geleverd is af te leiden dat partijen de bedoeling hadden om een recht van erfdienstbaarheid van overpad (per auto) te vestigen ten behoeve van het perceel van [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde].
4.5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het stukje grond dat in de hoek op het noordoostelijk deel van het perceel van [gedaagde] is gelegen, in eigendom aan [gedaagde] toebehoort.
4.6. Voorts staat in artikel 14 onder c van de leveringsakte waarbij de woning aan [eiser] is geleverd onder meer het volgende:
Ten aanzien van erfdienstbaarheden en bijzondere bepalingen wordt te dezen verwezen naar een akte van transport op vijf juli negentienhonderd zesenzeventig verleden voor P.J. Postma, destijds notaris ter standplaats Arnhem, bij afschrift overgeschreven ten hypotheekkantore te Arnhem op acht juli daarna in deel 4513 nummer 33, waarin onder meer voorkomt, woordelijk luidende:
“8. Ten behoeve van de bij deze akte in eigendom overgedragen gedeelten van gemeld kadastraal perceel en ten laste van de aan Campus (opmerking voorzieningenrechter: inmiddels VvE) in eigendom verblijvende gedeelten daarvan wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om van het heersend erf te gaan naar de [adres] en omgekeerd, zulks onder de volgende bepalingen:
a. de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend via de op gemelde tekening door arcering aangegeven wegen (...)”.
4.7. In de leveringsakte waarbij de woning aan [gedaagde] is geleverd is het volgende over erfdienstbaarheden opgenomen:
(...) Leveringsverplichting, juridische en feitelijke staat
Artikel 2
1. Verkoper is verplicht aan koper eigendom te leveren:
(...)
d. niet bezwaard is met beperkte rechten, behoudens erfdienstbaarheden, van welke de aan verkoper bekende hierna worden vermeld; (...)
OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN,
BIJZONDERE VERPLICHTINGEN
Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden, en bijzondere verplichtingen wordt verwezen naar een akte van transport, op vijf juli negentienhonderd zesenzeventig voor notaris P.J. Postma verleden, overgeschreven ten hypotheekkantore te Arnhem op acht juli daarna in deel 4513 nummer 33, waarin woordelijk staat vermeld:
“8. Ten behoeve van de bij deze akte in eigendom overgedragen gedeelten van gemeld kadastraal perceel en ten laste van de aan Campus (opmerking voorzieningenrechter: inmiddels VvE) in eigendom verblijvende gedeelten daarvan wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om van het heersend erf te gaan naar de [adres] en omgekeerd, zulks onder de volgende bepalingen:
a. de erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend via de op gemelde tekening door arcering aangegeven wegen (...)”.
4.8. Overwogen wordt dat in de hiervoor opgenomen bepalingen expliciet staat dat ten laste van de VvE een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd op de wegen die aan haar in eigendom toebehoren. Uit de akten (in samenhang bezien met de algemene bepalingen) is niet op te maken dat enig recht van erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde] is gevestigd. Die akten zijn op zichzelf duidelijk. In dit kort geding is derhalve onvoldoende gebleken dat sprake is van een geldige titel, hetgeen in zowel het oude recht als in het huidige recht voor een rechtsgeldige vestiging van een recht van erfdienstbaarheid vereist is. Aan een uitleg van die titel, zoals voorgestaan door [eiser], komt de voorzieningenrechter dan ook niet toe. De primaire grondslag van de vordering van [eiser] wordt verworpen.
- Recht van erfdienstbaarheid door verjaring?-
4.9. Subsidiair heeft [eiser] gesteld dat een recht van erfdienstbaarheid op het litigieuze stuk grond is ontstaan door verjaring. De stelling van [eiser] dat hij reeds vanaf 1982 een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid op het stuk grond heeft dan wel dat hij een geslaagd beroep op het bepaalde in de artikelen 3:99 jo 5:72 van het Burgerlijk Wetboek kan doen, acht de voorzieningenrechter, tegenover de gemotiveerde betwisting van de zijde van [gedaagde], onvoldoende aannemelijk gemaakt. Nog daargelaten de vraag of in het onderhavige geval sprake is van goede trouw of van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid, is onvoldoende gebleken dat [eiser] gedurende een lange periode het bezit van een erfdienstbaarheid van overpad heeft gehad ten aanzien van het stuk grond. [gedaagde] heeft op dit punt namelijk betoogd dat [eiser] pas sinds 2004 over het stuk grond van [gedaagde] is gaan rijden om naar en van zijn perceel te komen, aangezien [betrokkene] in die periode ten onrechte een deel van de weg van de VvE in bezit heeft genomen en dat tussen de periode 2004 en het moment dat [gedaagde] de omheining op het stuk grond heeft geplaatst geen tien jaren zijn verstreken. Overwogen wordt dat onder het oude recht de verjaringstermijn ten aanzien van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid, waarbij de bezitter te goeder trouw diende te zijn, 20 of 30 jaren bedroeg en dat in het huidige recht verkrijgende verjaring pas na 10 jaar onafgebroken bezit ontstaat. Gelet op het verweer van [gedaagde] betekent dit dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een recht van erfdienstbaarheid op het stuk grond door verjaring is ontstaan. De subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser] wordt daarom ook verworpen.
- Buurweg? -
4.10. De vraag die nu aan de orde is of het litigieuze stuk grond juridisch gekwalificeerd dient te worden als een buurweg in de zin van artikel 719 BW (oud). Daarvoor dient gekeken te worden naar de situatie vóór 1992.
4.11. Artikel 719 BW (oud) bepaalde dat voetpaden, dreven of wegen aan verscheidene buren gemeen, en welke hun tot uitweg dienen, niet dan met gemene toestemming kunnen worden verlegd, opgeheven of tot een ander gebruik worden gebezigd dan waartoe zij bestemd zijn geweest. Op grond van artikel 160 Overgangswet NBW heeft de inwerkingtreding op 1 januari 1992 van het thans geldende Burgerlijk Wetboek geen wijziging gebracht in de rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot een buurweg die voordien is ontstaan. Dit betekent dat ook nu een beroep op het recht van buurweg in de zin van artikel 719 BW (oud) mogelijk is.
4.12. Gelet op hetgeen in overweging 4.9. is overwogen, geldt ook hier dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] vóór 1992 het litigieuze stuk grond heeft gebruikt om met de auto over heen te rijden om van en naar zijn perceel te komen. Daarbij komt dat eveneens onvoldoende is gebleken dat het stuk grond door verscheidene buren als uitweg is gebruikt. De zinsnede dat 'de weg aan verscheidene buren gemeen in gebruik zijn', houdt namelijk in dat sprake moet zijn van tenminste twee buren, waarvan één de eigenaar kan zijn (zie HR 18 mei 1923, NJ 1923 p. 916 en Rb. Groningen 30 juni 1961, NJ 1962, 261, G nr. 141). De stelling van [eiser] dat hij en [betrokkene] het stuk grond van [gedaagde] als uitweg hebben gebruikt, is onaannemelijk om de eenvoudige reden dat [betrokkene] vóór 1992 geen eigenaar van het perceel aan de [adres] 120-I was. Niet gesteld of gebleken is dat vóór 1992 een andere buurtbewoner of [gedaagde] zelf het litigieuze stuk grond als uitweg heeft gebruikt. Dit betekent dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat het stuk grond als een buurweg in de zin van artikel 719 BW (oud) dient te worden gekwalificeerd. Het door [eiser] gedane beroep op dit artikel kan dus evenmin slagen.
- (Brand)veiligheidsregels –
4.13. Tot slot heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] vanwege de vereisten van brandveiligheid het gebruik van het litigieuze stuk grond door [eiser] dient te tolereren omdat de bocht die genomen moet worden om het perceel van [eiser] te bereiken door de geplaatste omheining op 7 oktober 2011 voor grote auto’s te scherp is geworden. [eiser] heeft in dit verband verwezen naar de toepasselijke Brandveiligheidsverordening van de gemeente Renkum waarin is bepaald dat de paragrafen 2.4. tot en met 2.9. van het Besluit Brandveilig gebruik bouwwerken analoog van toepassing is.
4.14. In paragraaf 2.6. van het hiervoor bedoelde Besluit is het volgende bepaald:
Een bij of krachtens de wet of Wet ruimtelijke ordening voorgeschreven verbindingsweg tussen de toegang van een bouwwerk en het openbaar wegennet is over de voorgeschreven hoogte en breedte vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
4.15. In paragraaf 2.9.1. van het Besluit is voorts het volgende bepaald:
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, (…) of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:
(…)
b. (…) of bestrijding van brand wordt belemmerd;
c. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd;
d. het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.
4.16. Nog daargelaten de vraag of [gedaagde] bij een overtreding van deze publiekrechtelijke regeling zonder meer onrechtmatig handelt, acht de voorzieningenrechter door [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bocht door de geplaatste omheining op 7 oktober 2011 daadwerkelijk te scherp is geworden voor een ambulance of een brandweerwagen om het perceel van [eiser] te bereiken. Tijdens de zitting is gebleken dat partijen alleen al van mening verschillen over de vraag hoe breed de weg van de VvE thans is en over de vraag of het thans voor grote auto’s nog mogelijk is om langs de omheining te draaien. Bovendien heeft [gedaagde] een foto overgelegd (die op zich niet door [eiser] bestreden is) waaruit blijkt dat ook een brede auto ( zij het door middel van zogenaamd achteruitsteken) de weg in kan draaien. Op dit punt is derhalve nadere bewijslevering nodig en daarvoor leent dit kort geding zich niet. De voorzieningenrechter kan de juistheid van de stellingen van partijen dus niet nader onderzoeken. Dit betekent dat het beroep van [eiser] op de brandveiligheidsregels wordt afgewezen.
4.17. De conclusie is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. De overige stellingen beho even geen nadere bespreking, nu deze niet tot een andersluidend oordeel zullen leiden.
4.18. Tot slot wordt opgemerkt dat [gedaagde] ter zitting heeft toegezegd de omheining niet verder richting de erfgrens van haar perceel op te schuiven. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat zij zich daaraan houdt.
4.19. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 260,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.076,00
4.20. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen, met dien verstande dat deze verschuldigd zal zijn vanaf de veertiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.076,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2012.