zaaknummer / rolnummer: 217294 / HA ZA 11-975
Vonnis van 15 februari 2012
naamloze vennootschap
VAN MENS & WISSELINK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. A.E.M. Bierens te Veghel,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
G.S. VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
2. MARTINUS WILHELMUS LAUWRENS DE WITTE,
wonende te Heilig Landstichting, gem. Groesbeek,
gedaagden,
advocaat mr. P-P.F. Tummers te Nijmegen.
Partijen zullen hierna VMW en GS c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 september 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 13 december 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde sub 2] is directeur van GS en middels zijn vennootschap Princa B.V. (hierna: Princa) voor 51% aandeelhouder van GS. De overige aandelen zijn in handen van B. [betrokkene 1], middels zijn vennootschap naar Belgisch recht Meba Beheer BVBA, en R. [X]. Princa heeft haar aandelen in GS in 1998 verkregen van Gebr. [X] B.V. (hierna: Gebr. [X]), een groot verzekeringsbedrijf. Aandeelhouders van Gebr. [X] zijn [betrokkene 1] en [X] middels hun holdingmaatschappij. [betrokkene 1] is gevolmachtigde van Gebr. [X].
2.2. VMW heeft in de periode van augustus 2005 tot en met maart 2009 juridische diensten verleend ten behoeve van GS en heeft hiervoor gespecificeerde declaraties verzonden voor in totaal een bedrag van € 72.603,19. De betreffende diensten zijn verricht door Prof. [ ]. [betrokkene 2] (hierna: mr. [betrokkene 2]) en hielden verband met een arbitragezaak tegen AGF. De oudst openstaande factuur van VMW dateert van 30 augustus 2005. De op de facturen vermelde betalingstermijn is 21 dagen.
2.3. GS was vóór 2005 al verwikkeld in deze arbitragezaak tegen AGF en werd toen ook al bijgestaan door mr. [betrokkene 2]. Mr. [betrokkene 2] was op dat moment verbonden aan het kantoor Koster & Claassen, welk kantoor vanaf 1 januari 2004 is geïncorporeerd in VMW.
2.4. Medio 2005 heeft tussen GS en Helco Participaties B.V. (hierna: Helco) een bespreking plaatsgevonden waarin aan de orde is geweest of en zo ja, onder welke condities, mr. [betrokkene 2] de vordering die Helco had op AGF (de zogenaamde Koolhaas-claim) bij de reeds in gang gezette procedure tussen GS en AGF zou betrekken. Namens GS waren daarbij aanwezig [gedaagde sub 2] en [betrokkene 1], namens Helco mr. C.M. de Vries en namens VMW mr. [betrokkene 2].
2.5. Naar aanleiding van die bespreking is een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) tussen GS en Helco Participaties opgesteld en in juli 2005 naar partijen verzonden. In deze schriftelijke overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
‘(…)
Artikel 3
(…)
3.3 De succes-fee van 10% zoals bedoeld in art. 3.2 is door partijen toegezegd aan Van Mens en Wisselink Advocaten, Belasting Adviseurs en Notariaat, van welk kantoor [ ] [betrokkene 2] als advocaat en raadsman voor alle partijen optreedt en voor hen de onderhandelingen en/of procedures voert.
3.4 De kosten, waaronder het op uurbasis te declareren advocaten honorarium die in het kader van de procedures en/of onderhandelingen zijn/worden gemaakt zijn voor rekening van partijen voor een overeenkomstig percentage waarvoor zij in elkanders claims participeren.
3.5 G.S. Verzekeringen verplicht zich vóór 15 augustus de openstaande facturen van Van Mens en Wisselink en Koster & Claassen (voormalig kantoor [ ] [betrokkene 2]) alsmede de door Van Mens en Wisselink tot 15 augustus nog te factureren bedragen ter zake van gemaakte en nog te maken kosten alsmede honorarium te voldoen.
(…)’
De overeenkomst is alleen door Helco Participaties ondertekend.
2.6. Bij brief van 7 oktober 2005 heeft mr. [betrokkene 2] namens GS onder meer het volgende aan de raadsman van AGF medegedeeld:
‘(…)
Overeenkomstig ook de wens van uw cliënte om buiten arbiters tot een schadeafwikkeling te komen heeft mijn cliënte mij verzocht de vordering terzake van de door GS Verzekeringen geleden schade bij AGF neer te leggen. Overigens stel ik voor dat in de onderhandelingen ook de Koolhaas-claim wordt meegenomen. Zoals u bekend, heeft Koolhaas Verzekeringen door het optreden van AGF haar volledige portefeuille verloren. Koolhaas Verzekeringen heeft deze vordering aan Helco Participaties gecedeerd. Helco Participaties heeft mij verzocht om, met instemming van GS Verzekeringen, haar belangen in deze te behartigen. Onderstaand treft u aan een onderbouwing van zowel de GS-claim als de Koolhaas-claim.
(…)’
2.7. Bij brief van 27 oktober 2006 heeft mr. [betrokkene 2] aan [gedaagde sub 2] geschreven:
‘Refererend aan onze bespreking van 23 oktober jl. bevestig ik het volgende. Een bedrag van € 24.000,- zal worden overgemaakt zodra u beschikt over het door de Rabo betaalde bedrag. (…)
Een kopie van deze fax zend ik aan de heren [betrokkene 1] en De Vries.’
2.8. Bij e-mail van 8 januari 2007 heeft [gedaagde sub 2] aan [betrokkene 1] geschreven:
‘[betrokkene 1],
Ik heb hem gezegd zodra ik het geld van de Rabo binnen heb ik een deel van de nota zou betalen. Het geheel is meer dan het bedrag dat ik krijg en we moeten daar een vergadering over houden.
Ik kan nl geen enkel vat op de nota houden omdat er nogal wat bedragen opstaan voor overleg met [B].(…)
Ik zal achter het geld aangaan maar denk toch dat we een meeting moeten beleggen hoe verder. Met de ontvangst van maandelijkse nota’s van MW kan ik niet verder. Ik zal [C] bellen en vragen hoe het verder moet. (…)‘
2.9. Bij e-mail van 20 februari 2007 heeft [gedaagde sub 2] aan mr. [betrokkene 2] geschreven:
‘(…)
Ik wil u toch graag met klem vragen onze zaak door te zetten en wel om de navolgende redenen: (…)
Ik betaal vanuit privé een bedrag van 5000 € aan GS die dat dan weer aan u overmaakt. [betrokkene 1] heeft vandaag een bedrag van 6000 € betaald. De volgende maanden betaal ik vanuit de managementfee 2000 € per maand. (…)’
2.10. Bij e-mail van 6 maart 2007 heeft [gedaagde sub 2] aan mr. [betrokkene 2] geschreven:
‘Ik heb dit bedrag overgemaakt naar uw rekeningnummer. Alleen moest ik eerst van privé naar GS overmaken en dan van GS naar uw rekening. Ik heb van GS geen telebanking want de rekening wordt bijna niet meer gebruikt.
Ik sta hier 100% garant voor en de overige betalingen komen elke maand nadat ik mijn fee heb ontvangen en dat is de laatste week.’
2.11. Op 13 maart 2007 heeft GS een eenmalig bedrag van € 5.000,- aan VMW overgemaakt, waarna als hoofdsom resteerde € 67.603,19.
2.12. In een e-mail van 11 mei 2007 heeft [gedaagde sub 2] aan mr. [betrokkene 2] geschreven:
‘(…)
Ik ben u nog een verantwoording verschuldigd voor de declaraties. Door omstandigheden heb ik nog geen managementfee kunnen indienen bij Trauma Opvang en heb besloten om een extra hypotheek aan te vragen om de lopende zaken te regelen. De ING heeft beloofd dat met spoed in behandeling te zullen nemen.
Zodra dat rond is zult u de gemaakte afspraak gehonoreerd zien. (…)
2.13. Bij brief van 2 oktober 2008 heeft mr. [betrokkene 2] aan [gedaagde sub 2] geschreven:
‘(…)
Voor de goede orde en ter voorkoming van misverstanden dat het feit dat een aantal facturen zijn vermeld op naam van respectievelijk uw naam en Princa B.V. dit niet impliceert dat naast de geadresseerden niet tevens GS Verzekering gebonden is tot betaling van (alle) facturen terzake van bovengenoemde zaak.
(…)’
2.14. Tijdens een bespreking op 29 januari 2009 tussen [gedaagde sub 2] en de afdeling debiteurenbeheer van VMW is een betalingsregeling overeengekomen die per e-mail van 4 februari 2009 aan GS en [gedaagde sub 2] is bevestigd. In deze e-mail is een overzicht opgenomen van alle openstaande facturen en zijn de kopie declaraties bijgevoegd.
2.15. Vervolgens heeft [gedaagde sub 2] namens GS in februari en maart 2009 in een groot aantal e-mails betalingstoezeggingen gedaan dan wel nader uitstel van betaling gevraagd. Zo schreef hij in een e-mail van 19 februari 2009: ‘(…) GS realiseert zich dat er op korte termijn aktie genoemen moet worden maar zij is afhankelijk van toezeggingen van derden. Ik heb derhalve iets meer tijd nodig (…)’ en in een e-mail van 24 februari 2009: ‘(…) Ik heb al aangegeven dat mijn privé-mogelijkheden om geld te lenen aan GS uitgeput zijn (…) Dit geeft privé ook problemen want ik zit gewoon klem (…)’.
2.16. Bij brief van 25 maart 2009 heeft de afdeling debiteurenbeheer van VMW aan GS c.s. geschreven dat de vordering uit handen zou worden gegeven indien voor uiterlijk 31 maart 2009 niet minimaal € 35.000,-- zou zijn ontvangen.
2.17. Bij e-mail van 31 maart 2009 heeft GS c.s. zich op het standpunt gesteld dat GS geen betalingsachterstand heeft bij VMW.
2.18. Bij brief van 5 mei 2009 heeft mr. [betrokkene 2] op dit (nieuwe) standpunt van GS c.s. gereageerd en geschreven dat bij gebreke van betaling de vordering uit handen zou worden gegeven.
2.19. Bij brief van 26 oktober 2009 heeft GS c.s. aan de raadsman van VMW geschreven, voor zover hier relevant:
‘(…)
Zoals ik al eerder heb gemeld heb ik geen afspraken gemaakt met Mens en Wisselink over de procedure. Dat heeft Gebr. [X] gedaan in de persoon van de heer [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid als aandeelhouder en relatie van mr Ph. [betrokkene 2].
(…)
Uw cliënt heeft ten onrechte verdere behandeling van het dossier geweigerd op grond van wanbetaling. Gelet op het bovenstaande is dat niet aan de orde. Ik acht uw cliënt dan ook aansprakelijk voor de schade die door de weigering is ontstaan en welke ongeveer 27 miljoen euro bedraagt. (…)’
3. Het geschil
3.1. VMW vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijke veroordeling van GS en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 100.565,81 (waarvan € 67.603,19 hoofdsom, € 31.462,62 rente en € 1.500,- buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met de wettelijke handesrente over de hoofdsom (van € 67.603,19) en de proceskosten.
3.2. VMW legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Tussen VMW en GS is een overeenkomst van opdracht ex artikel 7:400 BW tot stand gekomen. Deze is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen GS en Helco, waarin is opgenomen dat VMW op uurbasis zou declareren. GS moet worden geacht te hebben ingestemd met het uurtarief van € 275,-- aangezien Prof. mr. [betrokkene 2] reeds voor GS werkzaamheden tegen dit uurtarief had verricht als raadsman bij zijn vorige kantoor Koster & Claassen. Bovendien staat het uurtarief vermeld op alle declaraties en heeft GS daar nimmer tegen geprotesteerd. Het is ook een redelijk uurtarief, aldus VMW. Naast GS is [gedaagde sub 2] gehouden tot betaling nu er sprake is van hoofdelijke verbondenheid c.q. van een overeenkomst van borgtocht ex artikel 7:850 BW van [gedaagde sub 2] jegens VMW.
3.3. GS c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Contractspartij van VMW
4.1. VMW stelt dat zij omstreeks juli 2005 een overeenkomst van opdracht met GS is aangegaan waarbij mr. [betrokkene 2] zich heeft verbonden om GS juridisch bij te staan ter zake van haar schadeclaim op AGF en waarbij GS zich heeft verbonden tot het betalen van de ter zake van de door VMW verleende diensten verzonden declaraties. Deze stelling dient zij te onderbouwen en in geval van voldoende gemotiveerde betwisting van de zijde van GS c.s. te bewijzen, nu VMW zich op de rechtsgevolgen van deze stelling beroept.
4.2. Voor de vraag wie vanaf juli 2005 jegens VMW als opdrachtgeefster had te gelden is het van belang wat GS c.s. en mr. [betrokkene 2] daaromtrent jegens elkander hebben verklaard, over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden (HR 11-03-1977, NJ 1977, 521, Kribbebijter).
4.3. VMW stelt onder verwijzing naar de onder 2.5 genoemde schriftelijke overeenkomst dat tijdens een bespreking in juli 2005 is afgesproken (dan wel bevestigd) dat GS als opdrachtgeefster had te gelden. GS c.s. betwist dat zij tijdens deze bespreking opdracht heeft gegeven aan VMW en wijst erop dat deze overeenkomst niet namens GS is ondertekend. Zij stelt voorts dat Gebr. [X] bij monde van [betrokkene 1] bij aanvang van de arbitrale procedure in 2001 de opdracht aan mr. [betrokkene 2] heeft verstrekt en dat hierin nadien geen verandering is gekomen.
De rechtbank overweegt als volgt. Als onweersproken staat vast dat de werkzaamheden van mr. [betrokkene 2] voor zover betrekking hebbend op het dossier GS/AGF ten behoeve van GS zijn verricht. Artikel 3.4 van de overeenkomst ondersteunt de stelling van VMW dat GS naast belanghebbende ook opdrachtgeefster van VMW was ten aanzien van dit dossier. GS is immers één van de twee partijen bij deze overeenkomst die zich hebben verplicht om de facturen van VMW te voldoen en GS heeft zich volgens artikel 3.5 bovendien verplicht om de reeds openstaande facturen van VMW en Koster & Claassen te voldoen. Hoewel uit de overeenkomst tevens zou kunnen worden afgeleid dat Helco naast GS als opdrachtgeefster van VMW heeft te gelden, wordt dit aspect buiten beschouwing gelaten nu het verweer van GS c.s. luidt dat niet GS maar Gebr. [X] als opdrachtgeefster jegens VMW heeft te gelden. De overeenkomst ondersteunt dit verweer niet. De overeenkomst heeft jegens VMW echter geen dwingende bewijskracht nu VMW bij deze overeenkomst geen partij was en deze bovendien niet door GS is ondertekend. De overeenkomst heeft wel vrije bewijskracht.
4.4. In verband met de onder 4.2 genoemde maatstaf acht de rechtbank van belang dat [gedaagde sub 2] ter comparitie heeft verklaard dat hij de overeenkomst heeft ontvangen en niet heeft ondertekend omdat besloten is een andere koers te gaan varen. Die andere koers hield volgens [gedaagde sub 2] in dat de Koolhaas-claim uiteindelijk toch niet is meegenomen in de arbitragezaak tussen GS en AGF. Gesteld noch gebleken is derhalve dat GS de overeenkomst niet heeft ondertekend omdat VMW abusievelijk GS als opdrachtgeefster in de overeenkomst zou hebben vermeld. Voorts is in verband met voornoemde maatstaf van belang dat mr. [betrokkene 2] blijkens zijn brief van 7 oktober 2005 aan de raadsman van AGF (zie onder 2.6) uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst en dat [gedaagde sub 2] heeft verklaard deze brief te hebben ontvangen. Uit deze brief blijkt dat mr. [betrokkene 2] GS als zijn cliënte beschouwt en niet Gebr. [X]. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 2] na ontvangst van de overeenkomst en deze brief van mr. [betrokkene 2] mondeling dan wel schriftelijk heeft medegedeeld dat mr. [betrokkene 2] uitging van een onjuiste veronderstelling.
4.5. De rechtbank is voorts met VMW van oordeel dat ook uit de verklaringen en gedragingen van GS en [gedaagde sub 2] na 2006 kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 2] GS als opdrachtgeefster beschouwde. Uit de na 2006 gevoerde e-mailcorrespondentie tussen mr. [betrokkene 2] en [gedaagde sub 2], waarvan onder de feiten slechts een deel is weergegeven, blijkt dat [gedaagde sub 2] ten aanzien van de thans openstaande facturen namens GS diverse malen uitstel van betaling heeft gevraagd, betalingsvoorstellen heeft gedaan en heeft toegezegd te zullen betalen, ook nog nadat hij in februari 2009 na een bespreking op het kantoor van VMW kopie declaraties had ontvangen. In maart 2007 heeft [gedaagde sub 2] € 5.000,-- aan GS overgemaakt, waarna GS dit bedrag aan VMW heeft overgemaakt. Ook deze betaling laat zien dat [gedaagde sub 2] GS als opdrachtgeefster en debiteur van de openstaande facturen van VMW aanmerkte. Dat [gedaagde sub 2] ter comparitie plotseling verklaarde dat die € 5.000,-- betrekking had op het salaris van de arbiters en hieruit geen conclusies ten aanzien van het honorarium van mr. [betrokkene 2] kunnen worden getrokken, wordt bij gebreke van enige onderbouwing buiten beschouwing gelaten. Bovendien had GS c.s. in haar conclusie van antwoord reeds aangegeven dat [gedaagde sub 2] de betaling in het kader van ‘funding’ heeft gedaan omdat ook hij een belang had bij GS. Ook aan de verklaring van [gedaagde sub 2] dat hij alleen inhoudelijk contact had met mr. [betrokkene 2] over de arbitragezaak en dat hij zich nooit bezighield met de betalingen, wordt gelet op de overgelegde (e-mail)correspondentie voorbij gegaan.
4.6. GS heeft in reactie op de stelling van VMW dat GS zichzelf ruim 3½ jaar als debiteur heeft gepresenteerd en gedragen aangevoerd dat dat achteraf bezien onjuist is geweest en verklaarbaar is doordat zij pas vanaf oktober 2009 over de betreffende facturen beschikte. Toen pas zou haar duidelijk zijn geworden dat de facturen grotendeels op naam van andere partijen dan GS stonden en dat GS derhalve niet als debiteur kon worden aangemerkt.
Deze stelling is niet goed te begrijpen nu GS zich niet in oktober 2009 maar eind maart 2009 op het standpunt heeft gesteld dat GS geen betalingsachterstand bij VMW had. Deze stelling snijdt bovendien geen hout nu daarmee onverklaarbaar blijft waarom GS zichzelf gedurende ruim 3½ jaar als opdrachtgeefster en debiteur van de facturen heeft gedragen terwijl [gedaagde sub 2] stelt te hebben geweten dat Gebr. [X] met VMW andersluidende afspraken had gemaakt. Die andersluidende afspraken staan overigens ook haaks op de e-mail van [gedaagde sub 2] aan [betrokkene 1] van 8 januari 2007. Hierin schrijft [gedaagde sub 2] immers aan [betrokkene 1]: ‘(…) Ik zal achter het geld aangaan maar denk toch dat we een meeting moeten beleggen hoe verder. Met de ontvangst van maandelijkse nota’s van MW kan ik niet verder. (…)’ Indien de afspraak was dat [betrokkene 1] namens Gebr. [X] de facturen zou voldoen, behoefde GS de betaling van de facturen niet als haar probleem te beschouwen. Uit deze en overige e-mails waarvan [betrokkene 1] vaak een kopie ontving, kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] nauw betrokken was bij de werkzaamheden van mr. [betrokkene 2], hetgeen niet vreemd is gelet op de verklaring van [gedaagde sub 2] ter comparitie dat mr. [betrokkene 2] de vaste adviseur is van Gebr. [X]. Uit de correspondentie kan echter niet worden afgeleid dat die betrokkenheid zo ver ging dat Gebr. [X] zich had verbonden om de facturen in het dossier GS/AGF te voldoen.
4.7. De stelling van VMW dat GS opdrachtgeefster was, wordt gelet op het voorgaande ondersteund door de door GS ontvangen overeenkomst en brief van mr. [betrokkene 2] van 7 oktober 2005, het uitblijven van een protest van de zijde van GS na ontvangst daarvan en door alle correspondentie waarin GS zichzelf als opdrachtgeefster/debiteur van de facturen presenteert.
De omstandigheid dat sommige facturen op naam van Gebr. [X] zijn gesteld dan wel zijn doorgestuurd naar Gebr. [X] doet daar niet aan af. Deze gang van zaken is volgens VMW het gevolg geweest van de omstandigheid dat GS geen liquiditeiten (meer) had en op verzoek van GS de facturen aan derden (Gebr. [X], Princa, [gedaagde sub 2]) ter betaling zijn aangeboden. Dit wordt bevestigd door een brief van mr. [betrokkene 2] aan [gedaagde sub 2] van 2 oktober 2008 (zie onder 2.13), waarin hij ter voorkoming van misverstanden bevestigt dat GS nog steeds (mede) gebonden is ‘tot betaling van (alle) facturen ter zake van bovengenoemde zaak.’
Ook de omstandigheid dat de facturen in de periode 2001-2005 mogelijk allemaal door Gebr. [X] zijn voldaan, hetgeen VMW bij gebrek aan wetenschap betwist, laat de mogelijkheid open dat ook toen GS al als opdrachtgeefster van het toenmalige kantoor van mr. [betrokkene 2] had te gelden. Ingevolge artikel 6:30 lid 1 BW kan een verbintenis immers door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen. Het is dan ook zeer wel mogelijk dat een opdrachtgeefster met een derde overeenkomt dat die derde voor haar bepaalde facturen betaalt. Daarmee is die derde nog geen opdrachtgeefster geworden en is de opdrachtgeefster niet ontslagen uit haar betalingsverplichting.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, gelet op de eerdergenoemde maatstaf, VMW uit de bovenstaande verklaringen en gedragingen van [gedaagde sub 2] en GS redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat GS haar contractspartij was en derhalve gehouden was de facturen voor de overeengekomen werkzaamheden te betalen. Nu ook als onweersproken vast staat dat de werkzaamheden ten behoeve van GS zijn verricht, diende GS c.s. haar stelling dat ter zake van de betaling van de facturen een afwijkende afspraak met Gebr. [X] gold, voldoende te onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan, terwijl dit gelet op de uitvoerig onderbouwde en met stukken gestaafde betwisting van die stelling door VMW op de weg van GS c.s. had gelegen. Er bestaat dan ook geen aanleiding GS c.s. toe te laten tot het leveren van tegenbewijs.
Hoogte van honorarium en kosten
4.9. Vervolgens ligt de vraag voor of VMW het uurtarief heeft mogen hanteren dat zij heeft gehanteerd. Volgens GS c.s. is geen uurtarief overeengekomen terwijl gebruikelijk is in de advocatuur dat het uurtarief schriftelijk wordt bevestigd.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk hoeven plaats te vinden. Zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (HR 21 december 2001, NJ 2002, 60).
VMW heeft ten aanzien van het honorarium wederom verwezen naar de overeenkomst, waarin is bepaald dat naast een succes-fee, op uurbasis zou worden gedeclareerd. Zij heeft ter zake van het uurtarief gesteld zij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat GS het door mr. [betrokkene 2] gehanteerde uurtarief heeft aanvaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat mr. [betrokkene 2] in zijn hoedanigheid van raadsman bij Koster & Claassen reeds werkzaamheden tegen zijn uurtarief van € 275,-- exclusief btw had gedeclareerd en GS in juli 2005 dan ook op de hoogte was van het door hem gehanteerde uurtarief. Voor zover de stelling van GS c.s. juist is dat [gedaagde sub 2] de facturen van de periode 2001-2005 nooit onder ogen heeft gehad en niet op de hoogte was van het gehanteerde uurtarief, komt dit voor haar rekening en risico indien GS ook toen opdrachtgeefster was van VMW. Voor zover GS vóór juli 2005 niet als opdrachtgeefster van VMW zou kunnen worden aangemerkt, geldt voorts dat VMW vanaf medio 2005 periodiek aan GS heeft gedeclareerd en daarbij telkens het uurtarief heeft vermeld. De stelling van GS c.s. dat zij pas in oktober 2009 de onderhavige facturen onder ogen heeft gekregen wordt gelet op de onder de feiten geciteerde correspondentie verworpen. De facturen zijn voor het grootste deel naar het woonadres van [gedaagde sub 2] gestuurd en deels naar het postadres van Gebr. [X]. VMW heeft met regelmaat overzichten van openstaande facturen toegezonden. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 2] zich vóór 2009 naar aanleiding van die overzichten op het standpunt heeft gesteld dat hij de genoemde facturen niet had ontvangen dan wel dat hij VMW gevraagd heeft om afschriften van facturen en urenspecificaties te willen toezenden. Aangenomen wordt dan ook dat hij de facturen zelf, dan wel via [betrokkene 1], heeft ontvangen en derhalve op de hoogte had kunnen zijn van het gehanteerde uurtarief. Van enig protest tegen het gehanteerde uurtarief is niet gebleken en blijkens de overgelegde correspondentie is de hoogte van de openstaande vordering tot de e-mail van 31 maart 2009 telkens erkend. Zelfs indien niet kan worden aangenomen dat het gehanteerde uurtarief is overeengekomen, geldt dat het op gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd is (artikel 7:405 lid 2 BW). Nu GS c.s. niet (onderbouwd) heeft gesteld dat het gehanteerde tarief en het dientengevolge in rekening gebrachte loon een redelijk loon betreft, moet worden geconcludeerd dat het voor het dossier GS/AGF door VMW in rekening gebrachte honorarium in beginsel door GS verschuldigd is.
4.10. GS c.s. heeft nog ten verweer aangevoerd dat een deel van de in rekening gebrachte werkzaamheden van mr. [betrokkene 2] geen betrekking heeft op de zaak van GS, althans dat GS c.s. sommige kosten niet kan ‘thuisbrengen’. Zo wordt bijvoorbeeld op de specificatie die door VMW is overgelegd als productie 22C (werkzaamheden in mei/juni 2006) bij de telefoongesprekken niet de naam van [gedaagde sub 2] maar die van [betrokkene 1], De Vries en Mos vermeld. Dit verweer faalt bij gebreke van voldoende onderbouwing. Hiermee is immers niet gezegd dat die telefoongesprekken niet van doen hadden met het dossier GS/AGF. Bovendien betreft een geringe hoeveelheid tijd en is het een factuur van 22 augustus 2006, waartegen niet eerder door GS is geprotesteerd.
Dit ligt anders bij de bezwaren die GS c.s. heeft aangevoerd tegen de facturen van 20 oktober 2009 en 4 februari 2010. Zoals GS c.s. terecht heeft aangevoerd liggen de werkzaamheden die bij de eerstgenoemde factuur in rekening zijn gebracht buiten de door VMW zelf aangegeven periode van augustus 2005 - maart 2009. Bovendien laat de specificatie zien dat het incassowerkzaamheden betreft. Een vergoeding voor dergelijke werkzaamheden wordt geacht te zijn begrepen in de separaat door VMW gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Deze factuur zal dan ook niet worden toegewezen. In de factuur van 4 februari 2010 die op naam staat van Gebr. [X] en € 357,-- bedraagt, worden kosten van Houthoff Buruma aan GS doorbelast. Op deze factuur is een ander dossiernummer vermeld dan op alle overige facturen is vermeld (300292 in plaats van 300289). Ook deze factuur zal niet worden toegewezen nu de relatie met het dossier GS/AGF bij gebreke van een toelichting van VMW niet kan worden vastgesteld. De vordering tot betaling van de overige facturen zal worden toegewezen voor zover het GS betreft. De toe te wijzen hoofdsom bedraagt derhalve € 66.783,16 (€ 67.603,19 -/- € 463,03 -/- € 357,00).
4.11. VMW heeft gesteld dat naast GS ook [gedaagde sub 2] tot betaling van de facturen dient te worden veroordeeld nu er sprake is van hoofdelijke verbondenheid c.q. van een overeenkomst van borgtocht ex artikel 7:850 BW van [gedaagde sub 2] jegens VMW. VMW leidt die borgtocht c.q. hoofdelijke verbondenheid tot nakoming van de verbintenis van GS af uit de e-mails van [gedaagde sub 2] aan mr. [betrokkene 2] van 6 maart 2007 (zie onder 2.10) en van 11 mei 2007 (zie onder 2.12).
De rechtbank leest in de overgelegde e-mailcorrespondentie niet dat [gedaagde sub 2] zich hoofdelijk heeft verbonden dan wel als borg heeft gesteld en is van oordeel dat VMW dit ook redelijkerwijs niet aldus heeft mogen begrijpen. [gedaagde sub 2] heeft telkens aangegeven naar wegen te zoeken om GS van liquiditeiten te voorzien en heeft geld aan GS overgemaakt om GS in staat te stellen een deel van de facturen te voldoen. Dat [gedaagde sub 2] zich er sterk voor maakte dat de facturen zouden worden voldaan is onvoldoende om te kunnen concluderen dat [gedaagde sub 2] zich als borg dan wel medeschuldenaar jegens VMW heeft verbonden. Dat dit ook niet de bedoeling van [gedaagde sub 2] is geweest kan overigens ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat hij de betaling in 2007 niet rechtstreeks maar via GS heeft laten lopen. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar jegens [gedaagde sub 2].
4.12. Naast de hoofdsom heeft VMW tevens betaling van de wettelijke handelsrente gevorderd vanaf de vervaldata van de verschillende facturen. Het verweer dat VMW slechts vanaf 30 april 2009 aanspraak kan maken op de rente slaagt niet aangezien op de facturen een betaaltermijn is vermeld en de vorderingen na het verstrijken van die termijn opeisbaar zijn geworden. Ingevolge artikel 6:119a lid 1 BW is aanzegging van de rente dan niet meer noodzakelijk. Gelet op het slot van r.o. 4.10 zal niet de tot 19 mei 2011 door VMW berekende rente ter hoogte van € 31.462,62 worden toegewezen maar de wettelijke handelsrente berekend vanaf de vervaldata van de toegewezen facturen tot aan de dag van volledige betaling.
Buitengerechtelijke kosten
4.13. Tenslotte heeft VMW een bedrag van € 1.500,-- (randnummer 51 van dagvaarding) aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Dit bedrag is toewijsbaar. Uit de stukken kan worden afgeleid dat VWM aanzienlijke buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. VMW heeft ook voldoende onderbouwd dat dit kosten betreft die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dat een enkele aanmaning, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Het gevorderde bedrag ligt binnen het volgens het Rapport Voorwerk II berekende tarief voor buitengerechtelijke kosten en zal derhalve worden toegewezen.
4.14. GS zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VMW worden begroot op:
- dagvaarding € 76,31
- griffierecht 3.537,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.455,31
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt GS om aan VMW te betalen een bedrag van € 66.783,16 (zesenzestig duizendzevenhonderddrieëntachtig euro en zestien eurocent), te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten van € 1.500,00 (vijftienhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over de openstaande facturen, met uitzondering van de facturen van 20 oktober 2009 en 4 februari 2010, vanaf de vervaldata van die facturen tot aan de dag van volledige voldoening;
5.2. veroordeelt GS in de proceskosten, aan de zijde van VMW tot op heden begroot op € 6.455,31,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2012.