ECLI:NL:RBARN:2012:BV8523

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/1
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak tegen verzoeker wegens vermeende vooringenomenheid

In deze zaak heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters die betrokken zijn bij zijn strafzaak. Verzoeker stelt dat er zwaarwegende aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid van de rechters, gebaseerd op hun eerdere veroordelingen van medeverdachten in vergelijkbare zaken. De rechters hebben in een tussenvonnis nader onderzoek gelast en verzoeken tot het horen van getuigen afgewezen, wat volgens verzoeker duidt op een gebrek aan onpartijdigheid. De wrakingskamer oordeelt echter dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat de rechters niet onpartijdig zijn. De wrakingskamer stelt vast dat het enkele feit dat de rechters eerder medeverdachten hebben veroordeeld, niet automatisch leidt tot de conclusie dat zij vooringenomen zijn. Bovendien is er geen objectieve rechtvaardiging voor de vrees van verzoeker dat de rechters niet onpartijdig zullen oordelen in zijn zaak. De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die de vrees van verzoeker objectief kunnen rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank is definitief en er staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ARNHEM
Wrakingskamer
zaaknummer: 12/1
Beschikking van 8 maart 2012
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
advocaat mr. D.J.P. van Omme te Amsterdam,
en
mrs. J.A.P. Bakker, H.P.M. Kester-Bik en A.M. van Gorp,
in hun hoedanigheid van respectievelijk voorzitter en leden van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Arnhem.
Partijen worden hierna aangeduid als verzoeker en de rechters.
1. De procedure
1.1. Bij schrijven van 29 december 2011, ter griffie van de rechtbank binnengekomen op 1 januari 2012, heeft mr. Van Omme namens verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters.
1.2. Bij schrijven van 1 februari 2012 hebben de rechters aangegeven niet in de wraking te berusten en hun zienswijze ten aanzien van het wrakingsverzoek uiteengezet.
1.3. Op 23 februari 2012 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker en zijn advocaat zijn verschenen en laatstgenoemde heeft het wrakingsverzoek toegelicht aan de hand van een pleitnota. Voorts is verschenen officier van justitie mr. G.C. Bos. Zij heeft mondeling het standpunt van het Openbaar Ministerie weergegeven, overeenkomstig een vooraf door haar aan de wrakingskamer en partijen toegezonden reactie. De rechters zijn niet verschenen.
1.4. Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Tegen verzoeker is een strafzaak aanhangig onder parketnummer 10/600003-09. In deze strafzaak is verzoeker - kort gezegd - opzet/schuldwitwassen van gelden van [naam1]. (hierna: [naam1].) ten laste gelegd. Meer in het bijzonder wordt verzoeker verweten dat hij gelden van [naam1]. heeft aangenomen en deze heeft doorbetaald aan het raceteam van de zoon van [naam1], [naam2]. (hierna: [naam2].).
2.2. Voor de terechtzitting van 9 april 2010 heeft de advocaat van verzoeker de rechters (onder meer) verzocht de echtgenote van verzoeker als getuige te horen. Op 29 april 2010 is dit verzoek afgewezen omdat “het gestelde verdedigingsbelang in onvoldoende mate is aangetoond”.
2.3. Ter terechtzitting van 19 januari 2011 heeft de advocaat van verzoeker de rechters nogmaals verzocht de echtgenote van verzoeker als getuige te horen. Ook heeft hij verzocht de zoon van verzoeker als getuige te horen. De rechters hebben deze verzoeken op 3 februari 2011 afgewezen omdat “de verdediging onvoldoende de noodzaak tot het horen van deze getuigen heeft aangetoond”.
2.4. Bij vonnis van 22 december 2011 hebben de rechters [naam2]. wegens ‘uit de opbrengst van enig goed voordeel trekken, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft’ (feit 1) en wegens ‘medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd’ (feit 2) veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. In dit vonnis is onder ‘de beslissing inzake het bewijs’ ten aanzien van feit 1 onder meer het volgende overwogen:
“Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte in raceseizoen 2005 en 2006 in Amerika onder contract stond bij respectievelijk [bedrijf 1] Motorsports en [bedrijf 2] Racing. In die periode verbond de vader van verdachte, [vader verdachte], zich tot het verrichten van aanzienlijke betalingen aan de raceteams. Die betalingen waren naar het oordeel van de rechtbank afkomstig van [vader verdachte] en niet van (onbekende) sponsoren zoals verdachte heeft betoogd. In die zin volgt de rechtbank de verklaringen van de respectievelijke teambazen, die zeggen dat [vader verdachte] de persoon was die feitelijk betaalde, hoewel het geld via diverse contactpersonen binnen kwam. Hun verklaringen wordt ondersteund door de OVC-gesprekken tussen [vader verdachte] en diens partner [medeverdachte]. In die gesprekken komt naar voren dat zij zich irriteert aan het feit dat [vader verdachte] al zijn geld in de racecarrière van verdachte steekt. Verder wordt de verklaring van de teambazen bevestigd door de tapgesprekken waaraan medeverdachte [betrokkenen 1] deelneemt. Hij spreekt zich diverse malen uit over het feit dat iedereen binnen de racewereld wel weet dat het geld om [verdachte] te laten racen afkomstig is van pa, [vader verdachte]. Ten slotte is er nog de verklaring van [betrokkene 1] waarin hij verklaart dat hij zelf geld ontving van [vader verdachte] en dit geld over droeg aan [bedrijf 2] Racing en [bedrijf 1] Motorsports”.
2.5. Op 22 december 2011 is voorts nog een viertal medeverdachten door de rechters veroordeeld.
2.6. In de zaak tegen verzoeker hebben de rechters bij tussenvonnis van 22 december 2011 het onderzoek heropend en geschorst en de officier van justitie opdracht gegeven om de politie een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken met betrekking tot het volgende:
“1. De herkomst van de gelden van verdachte, die van zijn Hong Kong rekening naar Conquest Racing zijn gestort. De rechtbank wenst door het Openbaar Ministerie door middel van een aanvullend proces-verbaal nader geïnformeerd te worden over de aard van de bedrijven gekoppeld aan de tegenrekeningen. Daarin begrepen de verificatie van de stelling van de verdediging dat deze bedrijven contractpartij waren van CS-Distri voor wat betreft de verkoop van CPU’s alsmede de onderliggende stukken/afspraken met betrekking tot het storten van (garantie)gelden in het zogeheten garantiefonds van verdachte.
2.Voorts wenst de rechtbank dat aanvullend proces-verbaal zal worden opgemaakt over de herkomst van de contante storting van USD 46.000 die gedaan is bij de Nanyang Commercial Bank, LTD door verdachte in april 2006.
3. Het wrakingsverzoek en het verweer
3.1. Verzoeker stelt dat er zwaarwegende aanwijzingen bestaan dat de rechters jegens hem een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij hem ontstane vrees daarvoor objectief is gerechtvaardigd. Deze aanwijzingen komen voort uit de volgende uitzonderlijke omstandigheden:
A. De rechters hebben in dezelfde samenstelling reeds een vijftal medeverdachten veroordeeld, die
ook werden vervolgd voor het witwassen van gelden van [naam1]. Nu deze rechters (i) de
stelling van [naam2]. dat niet alleen zijn vader maar ook anderen hebben betaald aan de
raceteams, hebben gepareerd met het argument dat zijn vader in alle gevallen de uiteindelijke
financier was en (ii) in de zaak van [naam2]. en in twee andere zaken een bewijsconstructie
hebben opgetuigd die één op één toepasbaar is in de onderhavige zaak, staat het voor verzoeker
vast dat de rechters de overtuiging hebben dat hij, verzoeker, geld heeft aangenomen van
[naam1]. De vonnissen bevatten overwegingen die vooruitlopen op de schuldvraag in de zaak
van verzoeker. Bovendien zijn de bewijsmiddelen waarop de veroordeling tegen [naam2]. is
gebaseerd ook in het dossier van verzoeker opgenomen.
B. De rechters hebben in het tussenvonnis van 22 december 2011 nader onderzoek gelast naar een
stelling van verzoeker die niet is weersproken door het Openbaar Ministerie. Verzoeker heeft vanaf
het eerste moment dat hij werd gehoord uitleg gegeven over de herkomst van de gelden op de Hong
Kong rekening. Het Openbaar Ministerie heeft dit geverifieerd met een rechtshulpverzoek. Op basis
van deze resultaten heeft zij geen verder onderzoek meer gedaan. Evenmin heeft zij de verklaring
van verzoeker op dit punt in twijfel getrokken. Het nader onderzoek dat de rechters hebben gelast
komt verzoeker dan ook onbegrijpelijk voor. Mede gelet op de onder 2.4 geciteerde overweging in
de zaak van [naam2]. kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de rechters het nadere
onderzoek slechts gelasten omdat zij de verklaring van verzoeker op dit punt niet geloven, zonder
dat zij hiervoor enige concrete aanwijzing hebben. Deze conclusie wordt versterkt doordat de
rechters in een eerder stadium geen blijk hebben gegeven van een daadwerkelijke interesse in de
achtergrond van de betalingen aan het raceteam door verzoeker, nu zij de herhaalde verzoeken tot
het horen van de zoon en echtgenote van verzoeker ongemotiveerd hebben afgewezen. De tweede
onderzoeksvraag geeft bovendien blijk van partijdigheid: uit de door de rechters aangehaalde
bijlagen blijkt dat er sprake is van een ‘check deposit’. Verzoeker heeft een cheque van Nanyang
Bank ontvangen van USD 46.000. Dit bedrag is op zijn rekening in Hong Kong bijgeschreven. Er
is dus geenszins sprake van een contante storting, noch van een overmaking door verzoeker zelf.
Verder dient, wanneer het onderzoek na sluiting wordt heropend, toepassing te worden gegeven aan
de artikelen 346 en 347 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In laatstgenoemd artikel wordt
verwezen naar artikel 316 Sv. Hieruit kan worden afgeleid dat de zaak naar de rechter-commissaris
had moeten worden verwezen voor het doen van nader onderzoek, in plaats van dit op te dragen aan
het Openbaar Ministerie. Op deze manier wordt de verdediging volledig buiten spel gezet.
C. Alle door de verdediging uitvoerig onderbouwde en redelijke verzoeken tot nader onderzoek/het
horen van getuigen zijn - op een na - zonder nadere motivering door de rechters afgewezen. In
samenhang met voorgaande omstandigheden bestaat er daarom de ernstige vrees dat de rechters
niet alleen niet zijn geïnteresseerd in de motieven van verzoeker die hij had om [naam2]. te
sponsoren, maar ook dat zij deze niet geloven.
3.2. De rechters voeren verweer. Zij stellen dat de veroordeling van [naam2]. een andere zaak betreft. Bovendien kan uit de overwegingen van het tussenvonnis van 22 december 2011 niet worden afgeleid dat zij op voorhand uitgaan van schuld van verzoeker. Integendeel, er moet nader onderzoek plaatsvinden. De reden van dit onderzoek vindt zijn oorsprong in de door verzoeker ter terechtzitting ingenomen standpunten. Het onderzoek zal moeten uitmaken of die standpunten aannemelijk zijn. Voorts stellen de rechters dat zij op generlei wijze zijn gebonden aan een door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt, ook niet als dat overeenkomt met het standpunt van de verdediging. De rechters hebben een eigen onderzoeksverplichting. Ten slotte stellen de rechters dat de eerder afgewezen onderzoekswensen van verzoeker beslissingen betreffen die al geruime tijd geleden zijn genomen. Nog afgezien van het feit dat het wrakingsverzoek zich richt tegen de inhoud van het gewezen tussenvonnis, is op dit punt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 513 lid 1 Rv.
3.3. De officier van justitie concludeert tot verwerping van het wrakingsverzoek. Zij stelt dat het
enkele feit dat door de rechters een medeverdachte is veroordeeld, op zichzelf onvoldoende grond oplevert om vooringenomenheid aan te nemen. Verzoeker heeft geen overige specifieke omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vrees dat het oordeel
omtrent verzoeker bij de rechters al klaar is, gerechtvaardigd is. Verder stelt de officier van justitie dat de rechters bevoegd zijn onderzoekshandelingen aan het Openbaar Ministerie op te dragen als het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de rechters daarvoor aanleiding geven. Het is juist een voorbeeld van de onafhankelijke en onpartijdige oordeelsvorming door de rechters dat zij tot het oordeel komen dat nadere onderzoekshandelingen moeten worden verricht. Het argument ten slotte, dat alle door verzoeker verzochte onderzoekswensen zonder nadere motivering zijn afgewezen, is gelet op artikel 513 lid 1 Sv tardief.
4. De beoordeling
4.1. Gelet op artikel 512 Sv dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid bij de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM (en artikel 14 lid 1 IVBPR) dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Derhalve ligt de vraag ter beantwoording voor of de door verzoeker aangevoerde omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechters jegens hem vooringenomen zijn, objectief gerechtvaardigd is. In dit verband wordt het volgende overwogen.
veroordeling medeverdachten
4.4. In het arrest Poppe vs Nederland (EHRM 24 maart 2009, NJ 2009, 534) is samengevat overwogen dat het enkele feit dat een rechter al eerder een medeverdachte heeft veroordeeld in een aparte procedure niet voldoende is om twijfel te doen rijzen over de onpartijdigheid van de rechter. Dit is anders, wanneer in de eerdere procedure al een uitspraak is gedaan over de schuld van de verdachte in een volgende procedure.
4.5. Onder verwijzing naar genoemd arrest stelt de wrakingskamer voorop dat uit het enkele feit
dat de rechters in een aantal zaken tegen medeverdachten van verzoeker - en dan met name in de zaak tegen [naam2]. - betrokken waren bij de veroordeling van die medeverdachten, nog niet kan worden afgeleid dat de rechters blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens de persoon van verzoeker. Voorts kan naar het oordeel van de wrakingskamer niet worden geoordeeld dat de rechters in het door hen gewezen vonnis van [naam2]. - laat staan in de door hen gewezen vonnissen van andere medeverdachten - een zodanig specifiek gemotiveerd en op de schuldvraag van verzoeker betrekking hebbend oordeel hebben gegeven dat daaruit een objectief gerechtvaardigde vrees valt af te leiden dat de rechters bij de (verdere) behandeling van de strafzaak tegen verzoeker vooringenomen zullen zijn. De wrakingskamer stelt in dit verband vast dat in het vonnis van [naam2]. is overwogen dat de betalingen aan de raceteams afkomstig waren van [naam1]. en niet van (onbekende) sponsoren, terwijl een deel van dat geld van verzoekers rekening afkomstig was. Uit deze enkele overweging kan niet worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat de rol van verzoeker daarbij zodanig is dat van schuld aan het tenlastegelegde kan worden gesproken. In het vonnis wordt ook niet nader ingegaan op een mogelijk handelen van verzoeker, noch op de schuldvraag. Evenmin is een juridische kwalificatie gegeven aan de handelingen van verzoeker.
4.6. Een en ander maakt dat in het vonnis van [naam2]. noch in de vonnissen van andere medeverdachten een objectieve rechtvaardiging is te vinden voor de vrees dat de rechters bij de beoordeling van hetgeen verzoeker wordt ten laste gelegd niet uitsluitend zullen oordelen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, maar zich (mede) zullen laten leiden door hetgeen over verzoekers rol in het geheel reeds is beslist in de zaak tegen [naam2]. en/of andere medeverdachten. Dit geldt temeer nu de rechters in de zaak tegen verzoeker nader onderzoek hebben gelast naar enkele stellingen van verzoeker. Aldus kan niet worden gezegd dat het op voorhand reeds een uitgemaakte zaak is dat de rechters ook in de zaak tegen verzoeker tot een veroordeling zullen komen.
4.7. Daarmee is de eerste door verzoeker aangevoerde omstandigheid ongegrond en kan zij niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
nader onderzoek gelast
4.8. Wat er verder ook zij van het hiervoor onder 3.1 sub B weergegeven betoog van verzoeker met betrekking tot de herkomst van de gelden op de Hong Kong rekening, het staat de rechters vrij - ook als het (feitelijke) onderzoek ter terechtzitting al is afgerond - om bepaalde onderzoekshandelingen aan het Openbaar Ministerie op te dragen als het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de rechters daartoe aanleiding geven. De rechters hebben een eigen onderzoeksverplichting en zijn allerminst gebonden aan een door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt, zelfs als dat standpunt overeenkomt met het standpunt van verzoeker.
4.9. Het feit dat de rechters het nader onderzoek hebben opgedragen aan het Openbaar Ministerie en de zaak niet met dat doel naar de rechter-commissaris hebben verwezen, betreft een inhoudelijke beslissing die in beginsel niet ter toetsing aan de wrakingskamer voorligt. Dit zou anders kunnen zijn als hiermee de schijn van vooringenomenheid van de rechters is gewekt, maar daarvan is de wrakingskamer niet gebleken. Ook anderszins is dit niet door verzoeker aannemelijk gemaakt.
4.10. Daarmee is ook de tweede door verzoeker aangevoerde omstandigheid ongegrond en kan zij niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
alle door de verdediging gedane verzoeken tot nader onderzoek/het horen van getuigen zijn zonder nadere motivering afgewezen
4.11. Voorop wordt gesteld dat de stelling dat alle door de verdediging gedane onderzoekswensen door de rechters ongemotiveerd zijn afgewezen als zelfstandige grond niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden, reeds omdat deze grond niet tijdig is aangevoerd. Op grond van het bepaalde in artikel 513 lid 1 Sv dient een verzoek tot wraking immers te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden. Vastgesteld moet worden dat het wrakingsverzoek op 30 december 2011 is gedaan, terwijl de verzochte onderzoekshandelingen al op 29 april 2010 respectievelijk 3 februari 2011 door de rechters zijn afgewezen (zie 2.2 en 2.3).
4.12. Volgens verzoeker betekent het voorgaande echter niet dat hierover helemaal niet meer kan
worden geklaagd. Verzoeker stelt in dit verband dat deze grond als ‘steungrond’ kan worden meegenomen wanneer zich nieuw feiten en/of omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat er sprake is van vooringenomenheid. Hij verwijst daarvoor naar de zaak Wilders II (rechtbank Amsterdam, 22 oktober 2010, LJN BO1532). Daargelaten of dit standpunt juist is, uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de twee andere door verzoeker aangevoerde omstandigheden ongegrond zijn. Daarmee kan de onderhavige grond, die als zelfstandige grond dus geen betekenis heeft en slechts als steungrond is aangevoerd, vanzelfsprekend ook niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan ook de combinatie van meerdere wrakingsgronden niet tot gegrondheid van het verzoek leiden indien geen van de aangevoerde gronden zelfstandig het oordeel kan dragen dat de rechters niet onpartijdig zijn. Met name kan de thans genomen (inhoudelijke) beslissing om nader onderzoek te laten verrichten niet in het licht van de in het verleden genomen (inhoudelijke) beslissingen tot het niet honoreren van onderzoekswensen gezien worden als een zwaarwegende aanwijzing dat de rechters vooringenomen zijn.
4.13. Overigens merkt de wrakingskamer nog op dat het ook hier gaat om inhoudelijke beslissingen die in beginsel niet ter toetsing aan de wrakingskamer voorliggen. Dat de rechters met de afwijzing van de verzoeken de schijn van vooringenomenheid hebben gewekt, is de wrakingskamer niet gebleken. Ook anderszins is dit niet door verzoeker aannemelijk gemaakt.
4.14. Dit betekent dat ook de derde door verzoeker aangevoerde omstandigheid ongegrond is en niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek kan leiden.
resumé
4.15. Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechters jegens hem vooringenomen zijn, objectief is gerechtvaardigd. Het wrakingsverzoek zal dan ook worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.J. Wiegman (voorzitter), J.T.H. van Belzen en G. Noordraven in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.