RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/1727
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam eiseres], eiseres,
wonende te [plaats] vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf,
het college van burgemeester en wethouders gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 maart 2011.
Bij brief van 11 augustus 2010 is namens eiseres verzocht om maatschappelijk opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ten behoeve van eiseres en haar minderjarige zoon.
Bij besluit van 14 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 september 2010 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 29 februari 2012. Eiseres is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Haar gemachtigde is evenmin verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Aaldering, werkzaam bij verweerders gemeente.
Eiseres heeft de Chinese nationaliteit. Op 20 juni 2007 heeft zij een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Op 11 maart 2008 is eiseres samen met haar zoon, geboren op 27 augustus 2007, overgeplaatst naar de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel. Deze opvang is op 12 juni 2008 beëindigd. Er lopen thans geen verblijfsrechtelijke procedures meer voor eiseres en haar minderjarige zoon. Zij verblijven op een particulier adres.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres en haar minderjarige zoon niet in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo, nu zij verblijven op een particulier opvangadres en niet is gebleken dat die opvang op (afzienbare) termijn zal worden beëindigd. Ook is niet aangetoond dat de medische situatie van de zoon als gevolg van de huidige opvang leidt tot een onhoudbare situatie.
Eiseres heeft het in rubriek 1 aangeduide besluit gemotiveerd bestreden. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo niet worden aangemerkt als een individuele voorziening als bedoeld in de artikelen 5 en 8 van de Wmo (onder meer de uitspraken van 15 april 2010, LJN: BM3583 en 19 april 2010, LJN: BM0956). Dit betekent dat eiseres een aanvraag heeft ingediend om een andere dan een individuele voorziening, zodat artikel 8 van de Wmo, dat slechts op het verlenen van individuele voorzieningen ziet, daarop niet van toepassing is. Nu ook overigens in de Wmo geen aan artikel 8 van de Wmo gelijke bepaling met betrekking tot de verlening van andere dan individuele voorzieningen is opgenomen, vormen voor de vraag of eiseres aanspraak heeft op maatschappelijke opvang, de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) het in aanmerking te nemen beoordelingskader.
Vast staat dat eiseres ten tijde in geding geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Vw 2000 had in Nederland. Dit betekent dat eiseres ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 dan ook geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de gemeente [plaats]
Eiseres heeft een beroep gedaan op diverse verdragsbepalingen.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kunnen de bepalingen van het Europees Sociaal Handvest (ESH), het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waarop eiseres zich beroept, niet een ieder verbinden als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. In genoemde verdragsbepalingen is sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op maatschappelijke opvang valt te ontlenen.
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat sprake is van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat voorop dient te worden gesteld dat het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) als “the very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de CRvB van 22 december 2008, LJN: BG8776. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De rechtbank wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
De rechtbank is van oordeel dat het zoontje van eiseres, gelet op zijn leeftijd, tot de categorie van kwetsbare personen behoort die naar de jurisprudentie van de CRvB in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt echter vast dat onbetwist is dat eiseres en haar minderjarige zoon tot op heden onderdak hebben op het adres [adres] te [plaats] Gesteld noch gebleken is dat aan dat onderdak binnen afzienbare tijd een eind komt of reeds een einde is gekomen. Reeds daarom is naar het oordeel van de rechtbank, in navolging van de CRvB in de uitspraak van 4 augustus 2011, LJN: BR5385, niet gebleken dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van eiseres en haar zoon om wel toegelaten te worden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM niet slaagt en niet leidt tot een positieve verplichting van verweerder om maatschappelijke opvang te verlenen. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM voldoende gemotiveerd in het bestreden besluit tot uitdrukking heeft gebracht.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake is van een voorliggende voorziening. De beroepsgronden die daarop betrekking hebben kunnen derhalve buiten bespreking blijven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.