RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/3116
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H. Pasman,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 juni 2011.
2.1. Bij besluit van 30 maart 2011 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 april 2011 een maatregel opgelegd, inhoudende de verlaging van zijn bijstandsuitkering met 100% voor de duur van één maand.
2.2. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2011 gehandhaafd.
2.3. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
2.4. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 15 februari 2012. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pasman, voornoemd, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.N. Kooyman, werkzaam bij verweerders gemeente.
3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 11 februari 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm van een alleenstaande. Uit het arbeidskundig onderzoek van het bureau [naam] van mei 2010 blijkt dat eiser arbeidsgeschikt en begeleidbaar is naar werk. Uit dit onderzoek is verder gebleken dat eiser aangewezen is op een fysiek lichte functie waarbij eerst een intensief begeleidingstraject noodzakelijk is. Vervolgens is eiser door verweerder aangemeld bij het re-integratiebedrijf VierL. Het opgestelde trajectplan is in eerste instantie door verweerder verworpen nu eiser aangaf drugs te gebruiken. Door dit drugsgebruik van eiser heeft verweerder aanvullend advies van bureau [naam] gevraagd. Nu het aanvullend advies van bureau [naam] van oktober 2010 uitsluitsel gaf dat incidenteel drugsgebruik eiser niet belemmert in zijn functioneren is verweerder met het trajectplan akkoord gegaan. Onderdeel van het trajectplan is deelname aan Work First voor vier dagen per week gedurende drie maanden. Eiser heeft geweigerd aan het Work First traject deel te nemen. Verweerder heeft vervolgens op grond van de Afstemmingsverordening Wwb van de gemeente Beuningen 2010 (hierna: de Verordening) aan eiser een maatregel van 100% voor de duur van een maand opgelegd, aangezien hij niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Verweerder is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden of dringende redenen die tot verlaging van de maatregel zouden moeten leiden.
3.2. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder op geen enkele manier duidelijk heeft gemaakt op welke wijze het Work First traject zou kunnen bijdragen aan zijn re-integratie op de arbeidsmarkt. Daarbij stelt eiser dat verweerder in zijn algemeenheid over Work First heeft gesproken en hem geenszins duidelijk is geworden wat de vervolgstappen van de re-integratie zijn en daarom voor de werkzaamheden betaald dient te worden. Volgens eiser is verplichte deelname dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 4 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 februari 2010 (LJN: BL1093).
3.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb is de belanghebbende vanaf de dag van melding verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.4. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wwb verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de verplichtingen die verbonden zijn dan wel voortvloeien uit de Wwb niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening wordt een verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
3.6. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening zien burgemeester en wethouders af van het toepassen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
3.7. Op grond van artikel 12 van de Verordening worden gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, onderscheiden in vier categorieën. Ingevolge het vierde lid, onderdeel c, van die bepaling wordt als een gedraging van de vierde categorie gezien: het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.
3.8. Ingevolge artikel 13, aanhef en vierde lid, van de Verordening wordt bij gedragingen van de vierde categorie de verlaging vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Ten aanzien van de maatregel
3.9. De rechtbank stelt voorop dat het inzetten van re-integratieinstrumenten tot doel moet hebben de belanghebbende uiteindelijk te laten uitstromen naar de arbeidsmarkt. Daartoe kan het noodzakelijk zijn tijdelijk een traject aan te bieden waarbinnen de belanghebbende de gelegenheid krijgt te werken aan het wegnemen van in zijn persoon gelegen belemmeringen bij het zoeken naar en het vinden van werk. Een dergelijk traject dient afgestemd te zijn op de persoonlijke situatie van de belanghebbende.
Eiser betoogt dat Work First geen voor hem geschikt re-integratieinstrument is en in strijd is met het neergelegde in artikel 4 van het EVRM. De rechtbank volgt eiser niet. Vaststaat dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiser in aanmerking kwam voor Work First eisers persoonlijke situatie heeft meegewogen. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven waarom de aangeboden voorziening, gelet op de omstandigheden en de beperkingen van eiser, noodzakelijk was. Verweerder heeft daarbij meegewogen dat uit het arbeidskundig onderzoek van het bureau [naam] van mei en oktober 2010 is gebleken dat eiser wel arbeidsgeschikt en begeleidbaar naar werk is maar dat eiser wel een intensief begeleidingstraject nodig heeft. De stelling van eiser dat zijn afstand tot de arbeidsmarkt niet dusdanig groot is dat de aangeboden voorziening bij Work First niet noodzakelijk was, kan de rechtbank dan ook niet volgen. De rechtbank acht daarbij van belang dat, blijkens de gedingstukken, de doelstelling van het traject Work First is het bijbrengen van een bepaald arbeidsethos, het opbouwen van een arbeidsritme en het leren nakomen van afspraken. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele mogelijkheden en beperkingen van eiser. Verweerder heeft dan ook genoegzaam voldaan aan de uit artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, van de Wwb voortvloeiende verplichting om bij re-integratie van uitkeringsgerechtigden maatwerk te leveren. Hetgeen door eiser ter zake is gesteld treft dus geen doel. De door eiser in dit verband aangehaalde uitspraak van de CRvB van 8 februari 2010 (LJN: BL1093) is in dit geval dan ook niet van toepassing. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder in redelijkheid eiser heeft kunnen verplichten meergenoemd re-integratietraject te starten.
3.10. In geschil is verder de vraag of verweerder aan eiser op grond van artikel 12, aanhef en vierde lid, onder c, juncto artikel 13, aanhef en vierde lid, van de Verordening de bijstand van eiser terecht heeft verlaagd met 100% gedurende een maand omdat eiser verwijtbaar niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een aangeboden traject nu eiser na het opleggen van de maatregel alsnog te kennen heeft gegeven deel te willen nemen aan Work First. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.11. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser niet, althans in onvoldoende mate, heeft meegewerkt aan het traject Work First. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het traject Work First geen doorgang heeft kunnen vinden. Nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van een door verweerder aangeboden voorziening, heeft hij in strijd gehandeld met de in artikel 9, eerste lid onder b, van de Wwb genoemde verplichting.
3.12. De vraag die vervolgens aan de orde is, is of verweerder geen maatregel had mogen opleggen, omdat eiser niet kon worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het traject Work First. Onder verwijzing naar hetgeen in de r.o. 3.9 is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat ten aanzien van de gedragingen elke verwijtbaarheid ontbreekt. Dat eiser niet is gewaarschuwd, vormt in ieder geval geen verontschuldiging voor de gedraging. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder eisers gedrag terecht heeft gekwalificeerd als het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een aangeboden re-integratietraject bedoeld in artikel 12, aanhef en vierde lid, onder c, van de Verordening. Verweerder was derhalve ingevolge voornoemd artikel gehouden de bijstand van eiser te verlagen met 100 % gedurende één maand. De rechtbank acht de hoogte van de maatregel niet onevenredig aan de ernst van de gedraging, de mate waarin eiser de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dat eiser achteraf heeft aangegeven toch te willen meewerken aan Work First, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van de maatregel had moeten leiden.
3.13. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
3.14. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3.15. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, voorzitter, en
mr. J.A. van Schagen, en mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.