RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen
[naam], eiser, te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. P-P.F. Tummers),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand afgewezen. Daarbij heeft verweerder voorts van eiser een voorschot van € 150 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 november 2009 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 24 juni 2009 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 april 2010 (AWB 09/4821) heeft deze rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2009 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.
Bij uitspraak van 23 augustus 2011 (LJN: BR6675) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 27 april 2010 bevestigd.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 27 april 2010 heeft verweerder bij besluit van 2 december 2011 (het bestreden besluit) het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2009, onder aanpassing van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder voorts de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.311 vergoed.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers, voornoemd, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. Zoals de CRvB ook in zijn uitspraak van 23 augustus 2011 heeft bevestigd is de beoordelingsperiode in dit geval 8 april 2009 tot en met 24 juni 2009.
2. Aan de afwijzing van de bijstandsaanvraag heeft verweerder, samengevat, niet langer ten grondslag gelegd dat eiser niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres aan de [adres] maar heeft zich nu op het standpunt gesteld dat, vanwege de onduidelijke financiële situatie waarin eiser ten tijde van belang verkeerde, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de stellingen van eiser met betrekking tot het gebruik van zijn pinpas door zijn moeder alsook het tanken daarmee door zijn ouders ten behoeve van het bezoeken van hem in detentie, ongeloofwaardig zijn. Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken dat eiser een schuld bij zijn moeder heeft.
3. Eiser heeft zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.
4. Vast staat dat eiser van 5 maart 2009 tot en met 7 april 2009 was gedetineerd in [plaats]. Eiser stelt dat zijn pinpas tijdens zijn detentie en daarna (mede) werd gebruikt door zijn moeder, zodat zij daarmee – vanwege de bezoeken aan hem – kon tanken en voor hem toiletartikelen en telefoonkaarten kon kopen. Deze stelling komt de rechtbank, anders dan verweerder stelt, niet ongeloofwaardig voor. De na de detentieperiode verrichte transacties bij Tank&Shop en Shell op 7, 24 en 28 mei 2009 betreffen keurig afgeronde bedragen (€42,25, €32 respectievelijk €10), zodat de rechtbank het niet acht uitgesloten dat bij de betreffende tankstations niet is getankt maar dat er in de tankshop producten (door dan wel voor eiser) zijn gekocht. Ook volgt de rechtbank verweerders standpunt niet dat de verklaring van eiser dat de pintransacties in de directe woonomgeving van zijn partner door zijn moeder zijn verricht, eveneens ongeloofwaardig is. Daartoe overweegt de rechtbank dat, wat daar verder ook van zij, verweerder het door eiser opgegeven woonadres aan de [adres] ten tijde van belang niet langer betwist. Dat tijdens de vakantieperiode van de ouders de pinpas door eiser zelf is gebruikt, acht de rechtbank eveneens niet ongeloofwaardig. De stelling van verweerder dat uit de bankafschriften niet van geldopnames blijken, kan de rechtbank evenmin volgen. Daaruit blijkt immers dat met de pinpas wel degelijk bedragen zijn gepind. In dit verband merkt de rechtbank op dat betalingen voornamelijk met de pinpas (chipknip) plaatsvonden.
5. Ten aanzien van de door eiser gestelde schuld ten bedrage van in ieder geval € 5.534 aan zijn moeder/ouders (in verband met huur, levensonderhoud, kleding en premie zorgverzekering), die overigens eerst na de bijstandsaanvraag is ontstaan, overweegt de rechtbank dat, ongeacht of sprake is van een daadwerkelijke reële schuld met een concrete aflossingsverplichting, blijkens de aanvraagrapportage sprake is van een negatief vermogen, zodat dit niet aan bijstandsverlening in de weg staat.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerders standpunt dat niet is gebleken dat eiser ten tijde van belang in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wwb verkeerde waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, feitelijke grondslag mist. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het op de weg van verweerder had gelegen om zijn vermoeden dat eiser ten tijde van belang beschikte over een andere bron van inkomsten om in zijn levensonderhoud te voorzien, nader te onderbouwen. Derhalve kan ook de gewijzigde motivering van de afwijzing van de bijstandsaanvraag het bestreden besluit niet dragen, zodat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Nu uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat eiser gedurende de hier te boordelen periode in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, ziet de rechtbank, mede ten behoeve van een finale beslechting van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 24 juni 2009 te herroepen en te bepalen dat aan eiser met ingang van 8 april 2009 tot en met 24 juni 2009 bijstand wordt toegekend naar de norm van een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 10% van het wettelijk netto minimumloon (artikel 7, eerste lid, van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2009).
7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde bijstandsuitkering. Eiser heeft hiermee een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb.
7.1. Met het voorgaande is gegeven dat eiser als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 24 juni 2009 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op verweerder rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering over de periode van 8 april 2009 tot en met 24 juni 2009 wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 juli 2009, en wel tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
8. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
9. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 2 december 2011;
herroept het primaire besluit van 24 juni 2009;
kent aan eiser met ingang van 8 april 2009 tot en met 24 juni 2009 bijstand toe naar de norm van een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 10% van het wettelijk netto minimumloon;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade zoals in rechtsoverweging 7.1 van deze uitspraak is aangegeven;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 december 2011;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 41 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.