ECLI:NL:RBARN:2012:BW7547

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1219
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van lasten onder dwangsom opgelegd aan champignonkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een champignonkwekerij (eiseres) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel (verweerder). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij vijf lasten onder dwangsom waren opgelegd. Deze lasten betroffen onder andere het afdekken van containers voor champignonvoetjes, het verbod op het overnachten van compost op de compostplaat, en beperkingen op voertuigbewegingen in de nachtperiode. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in strijd heeft gehandeld met de voorschriften van de omgevingsvergunning en dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. Eiseres betoogde dat er geen grond was voor de opgelegde lasten, maar de rechtbank oordeelde dat de overtredingen voldoende waren aangetoond. Het beroep van eiseres werd in grote lijnen ongegrond verklaard, met uitzondering van last 3, die werd vernietigd omdat de rechtbank oordeelde dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden op dat punt. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van handhaving van omgevingsvergunningen en de verantwoordelijkheden van bedrijven in de agrarische sector.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/1219
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 24 april 2012.
inzake
[B.V.], eiseres,
gevestigd te [vestigingsp[woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M. Bos,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder,
alsmede
[derde-partij], partij ex artikel 8:26 van de Awb, derde-partij,
te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 februari 2011, kenmerk 96081.
2. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2010 heeft verweerder het verzoek van de derde-partij afgewezen om handhavend op te treden tegen een aantal activiteiten van eiseres met betrekking tot haar inrichting aan [adres] (hierna: de inrichting). De derde-partij heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 februari 2011, kenmerk 112963, heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en besloten over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom, nadat de vooraankondiging daarvan op 17 januari 2011 aan eiseres is gezonden.
Gelijktijdig heeft verweerder bij het bestreden besluit aan eiseres ten aanzien van haar inrichting de volgende vijf lasten onder dwangsom opgelegd:
- last 1. de containers ten behoeve van de opslag van champignonvoetjes dienen,
behoudens tijdens het vullen, doelmatig te zijn afgedekt;
- last 2. geen compost te laten overnachten op de compostplaat;
- last 3. in de nachtperiode het aantal vergunde voertuigbewegingen niet te overschrijden;
- last 4. geen shovel/loader-bewegingen op en/of tussen oprit 1 en oprit 2;
- last 5. in de nachtperiode (23.00-07.00 uur) dienen de vertrekkende vrachtwagens de
inrichting te verlaten via de [weg] in zuidwestelijke richting.
De aan de eerste last verbonden dwangsom bedraagt € 250 per overtreding, met een maximum van € 2.500; de aan de overige lasten verbonden dwangsommen bedragen elk € 500 per overtreding, met een maximum van € 5.000 per last.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[derde-partij] heeft zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 maart 2012.
Namens eiseres is verschenen [naam], bijgestaan door mr. M. Bos.
Namens verweerder zijn verschenen J.J.W.G. van den Oetelaar en ing. A. van Summeren. Voor de derde-partij zijn verschenen [derde-partij], vergezeld van [naam], en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers.
3. Overwegingen
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Uit het overgangsrecht, vervat in artikel 1.2, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo: de eerder bij besluit van verweerder van 29 april 2008, kenmerk Wm.083-2007, krachtens de Wet milieubeheer aan eiseres verleende vergunning (hierna: de omgevingsvergunning).
De inrichting van eiseres valt onder Bijlage I, onderdeel C, categorie 9.1, aanhef en onder f, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en is derhalve, gelet op artikel 1.1, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, van het Bor, vergunningplichtig.
Verweerder is, gelet op artikel 5.2 van de Wabo, het bevoegde gezag terzake van de handhaving van de daarop betrekking hebbende voorschriften.
Verweerder heeft de lasten onder dwangsom opgelegd (a) wegens handelen in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning, hetgeen een overtreding is van het in artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo gestelde verbod, en (b) wegens het veranderen van de inrichting zonder vergunning, hetgeen een overtreding is van het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2e, van de Wabo gestelde verbod.
Het betoog van eiseres komt er, kort gezegd, op neer dat alle opgelegde lasten ten onrechte zijn opgelegd, omdat daarvoor geen grond aanwezig is.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Met betrekking tot last 1 overweegt de rechtbank als volgt.
Bij controle is vastgesteld dat - hetgeen eiseres niet betwist - de containers ten behoeve van de opslag van champignonvoetjes niet continu zijn afgedekt. Dit is in strijd met voorschrift 1.10 van de omgevingsvergunning. Dat het lastig is om de containers op dagen dat de containers 3 à 4 keer per uur worden bijgevuld telkens na het vullen af te dekken, betekent niet dat het voorschrift niet behoeft te worden nageleefd, reeds omdat niet aannemelijk is dat het voor eiseres onmogelijk is.
Er was derhalve sprake van een overtreding. Verweerder was bevoegd terzake handhavend op te treden.
Concreet zicht op legalisering is niet aanwezig. Ook overigens is geen sprake van een bijzonder geval om in zoverre van handhaving af te zien. Er is geen grond aanwezig voor het oordeel dat handhavend optreden in zoverre zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien.
Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd, treft derhalve geen doel. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot last 2 overweegt de rechtbank als volgt.
Vast staat dat bij controle is geconstateerd dat op de compostplaat overnacht resten zijn aangetroffen. Eiseres bestrijdt het standpunt van verweerder dat dit in strijd is met voorschrift 9.4 van de omgevingsvergunning, omdat die resten, anders dan verweerder stelt, volgens haar niet zijn aan te merken als compost, maar als geënt substraat, waarop volgens eiseres het verbod niet ziet. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, omdat het betrokken voorschrift betrekking heeft op compost in algemene zin, en dus ook op een eventuele bewerkte vorm daarvan.
Er was derhalve sprake van een overtreding. Verweerder was bevoegd terzake handhavend op te treden.
Concreet zicht op legalisering is niet aanwezig. Ook overigens is geen sprake van een bijzonder geval om in zoverre van handhaving af te zien. Er is geen grond aanwezig voor het oordeel dat handhavend optreden in zoverre zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien.
Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd, treft derhalve geen doel. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot last 3 overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals verweerder ter zitting door heeft erkend, bevat het akoestisch rapport - dat deel uitmaakt van de omgevingsvergunning - geen vergunningvoorschriften. Dat eiseres niet handelt overeenkomstig hetgeen onder punt 4.2 van dat rapport, in Tabel 6 “Vervoersbewegingen per dag op het terrein van de inrichting” is vervat, levert dus geen overtreding op. De daarin vermelde toedeling van vervoerbewegingen over verschillende dagen van de week is niet in een voorschrift daaromtrent vervat. Verweerder was dus niet bevoegd terzake handhavend op te treden. Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd, treft derhalve doel. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:2 van de Awb in samenhang met artikel 5.2 van de Wabo.
Met betrekking tot last 4 overweegt de rechtbank als volgt.
Uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, moet worden geconcludeerd dat de shovel/loader-bewegingen waarop de last ziet, niet zijn vergund. Partijen hebben immers bevestigd dat die shovel/loader-bewegingen niet zijn vermeld in het bij de aanvraag omgevingsvergunning ingediende akoestische rapport, en derhalve niet bij de beoordeling daarvan betrokken zijn geweest.
Hieruit volgt dat sprake is van overtreding van het in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2e, van de Wabo gestelde verbod. Verweerder was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
Concreet zicht op legalisering is niet aanwezig. Ook overigens is geen sprake van een bijzonder geval om in zoverre van handhaving af te zien. Er is geen grond aanwezig voor het oordeel dat handhavend optreden in zoverre zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien.
Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd, treft derhalve geen doel. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot last 5 overweegt de rechtbank als volgt.
Door verweerder is geconstateerd dat in de nachtperiode (23.00-07.00 uur) niet alle vertrekkende vrachtwagens de inrichting verlaten in zuidwestelijke richting (linksaf), maar dat sommige rechtsaf slaan. Dat is in strijd met voorschrift 3.1.
Dat het lastig is om te bewerkstelligen dat de vertrekkende vrachtwagenchauffeurs ook daadwerkelijk links- in plaats van rechtsaf slaan, en dat eiseres een aantal maatregelen heeft getroffen om hen daartoe te bewegen, betekent niet dat het voor eiseres onmogelijk is om het voorschrift na te leven en evenmin dat het niet behoeft te worden nageleefd. De niet-naleving levert derhalve een overtreding op. Verweerder was bevoegd terzake handhavend op te treden.
Concreet zicht op legalisering is niet aanwezig. Ook overigens is geen sprake van een bijzonder geval om in zoverre van handhaving af te zien. Er is geen grond aanwezig voor het oordeel dat handhavend optreden in zoverre zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien.
Hetgeen eiseres in dit verband heeft aangevoerd, treft derhalve geen doel. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Met betrekking tot het overige overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen last 3;
vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft last 3;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 302 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, voorzitter, en mr. R.J. Jue en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 24 april 2012.