zaaknummer / rolnummer: 223432 / HA ZA 11-1548
[eiser],
handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S.G. Volbeda te Arnhem,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Klaassen te Bunschoten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 februari 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 25 april 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is bestuurder van [bedrijf1] (hierna: de holding) die op haar beurt bestuurder is van [bedrijf2] (hierna: [bedrijf2]). [gedaagde] was tot het hierna te noemen faillissement de feitelijk leidinggevende binnen beide vennootschappen.
2.2. Op of kort voor 10 oktober 2010 verkoopt [eiser] aan [bedrijf2] ongeveer 14.800 kippen en 1.100 hanen. [bedrijf2] bevestigt de koop op 10 oktober 2010. De koopsom bedraagt € 40.848,60 inclusief btw.
2.3. Dit door [bedrijf2] gekochte slachtpluimvee wordt in de periode 2-4 november 2010 aan haar geleverd onder meer doordat het door [eiser] wordt afgegeven aan een zekere [betrokkene1] die het bij [eiser] komt ophalen.
2.4. De van [eiser] gekochte hennen of een deel daarvan heeft [bedrijf2] dan al doorverkocht aan [bedrijf betrokkene1], het bedrijf van genoemde [betrokkene1], dat hierna als [betrokkene1] zal worden aangeduid. [bedrijf2] brengt [betrokkene1] op 4 november 2010 € 26.465,45 in rekening. De factuur vermeldt:
Betalen op rekening: [bedrijf2] (…) [nummer] Rabobank Lunteren
Onderaan deze factuur, die is geplaatst op briefpapier van [bedrijf2], is doorgehaald de voorgedrukte tekst:
Bank RABOBANK NL [nummer]
2.5. Op 10 november 2010 voldoet [betrokkene1] deze factuur. Zij maakt € 26.465,45 over naar rekening nummer [nummer] ten name van [bedrijf2].
2.6. [eiser] maant [bedrijf2] op 13 december 2010 tot betaling van het factuurbedrag van € 40.848,60 met inmiddels lopende rente. De deurwaarder herhaalt in februari 2011 de aanmaning en in april 2011 dagvaardt [eiser] [bedrijf2].
2.7. Op 28 april 2011 wordt [bedrijf2] failliet verklaard met benoeming van mr. G.C. Klomp tot curator.
2.8. Met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten en een deel van de gevorderde beslagkosten wordt de vordering van [eiser] tegen [bedrijf2] bij verstek toegewezen op 18 mei 2011.
2.9. Kort voor de datum van het faillissement heeft de holding in verband met een schuld in rekening-courant enkele aan een bank verpande auto’s aan [gedaagde] overgedragen. De curator heeft deze rechtshandeling vernietigd.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 40.848,60 alsmede tot vergoeding van de door hem in de procedure tegen [bedrijf2] gemaakte kosten, een en ander vermeerderd met rente en kosten, waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
3.2. [eiser] stelt dat [gedaagde] als bestuurder en enig aandeelhouder onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door toen hij wist althans redelijkerwijs moest begrijpen dat [bedrijf2] niet, althans niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen tegenover [eiser] zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, voor [bedrijf2] de onder 2.2 bedoelde overeenkomst met [eiser] tot stand te laten komen. Ter ondersteuning van deze stelling voert hij aan dat [bedrijf2] al in 2009 een zeer slecht jaar had gehad, dat [gedaagde] een vordering van de holding op [bedrijf2] kort voor de datum faillissement heeft laten voldoen door auto’s van [bedrijf2] aan de holding te laten overdragen, en dat [bedrijf2] al lang voordat zij de hennen van [eiser] kocht, een verplichting tot levering van hennen tegenover [betrokkene1] op zich had genomen en [betrokkene1] uiteindelijk heeft laten betalen op een rekening die de betaling buiten de macht van de schuldeisers van [bedrijf2] bracht.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagde] stelt voorop dat zonder vaststelling van de aansprakelijkheid van de holding, er geen sprake kan zijn van aansprakelijkstelling van hem, de indirect bestuurder. Dit is in zoverre juist, dat de aansprakelijkheid van een indirect bestuurder als zodanig slechts vastgesteld kan worden als de aansprakelijkheid van de tussenliggende rechtspersoon vaststaat. Daartoe behoeft deze echter niet gedagvaard te zijn. Ook in deze zaak zou de rechtbank kunnen oordelen dat de holding onrechtmatig heeft gehandeld, zij het dat de holding in deze zaak niet tot schadevergoeding veroordeeld kan worden.
4.2. Subsidiair betoogt [gedaagde] dat de indirect bestuurder uit hoofde van art. 2:11 Burgerlijk Wetboek (BW) niet uit onrechtmatige daad kan worden aangesproken. Hierover wordt verschillend gedacht. Naar het oordeel van de rechtbank is dit wel mogelijk.
4.3. Bovendien, dit geldt zowel het primaire als het subsidiaire verweer, gaat het in deze zaak, waar [eiser] [gedaagde] nadrukkelijk als bestuurder en als enig aandeelhouder van de holding aanduidt, ook om [gedaagde] als feitelijk leidinggevende binnen de holding en [bedrijf2]. Dat hij dat was, staat vast.
4.4. Meer subsidiair beroept [gedaagde] zich erop dat de curator hem niet heeft aangesproken op grond van bestuurdersaansprakelijkheid en betwist hij dat er sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid aan zijn zijde. Het eerste acht de rechtbank niet relevant. De voor een curator mogelijk bestaande gronden om over te gaan tot een vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid zijn in beginsel andere dan een onrechtmatige daad tegenover één concrete schuldeiser. Of van opzet of bewuste roekeloosheid sprake is, is in zoverre niet van belang dat het criterium bij de beoordeling in deze zaak deze begrippen niet omvat. Het gaat erom of [gedaagde] [bedrijf2] heeft laten kopen terwijl hij wist althans redelijkerwijs moest begrijpen dat [bedrijf2] niet, althans niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen tegenover [eiser] zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
4.5. De achtergrond van het faillissement van [bedrijf2], stelt [gedaagde], is gelegen in omstandigheden die in oktober 2010 nog niet te voorzien waren, namelijk de sinds het voorjaar van 2010 dalende eierprijzen en de in januari 2011 explosief stijgende grondstofprijzen voor voer. Samenvattend geeft hij aan dat in het najaar 2010 en het voorjaar 2011 externe marktomstandigheden elkaar versterkten totdat in januari 2011 een catastrofale situatie ontstond.
4.6. [eiser] betoogt dat het in 2010 slecht ging in het bedrijf van [bedrijf2] nadat ook 2009 al een zeer slecht jaar was geweest.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de marktontwikkeling die [gedaagde] geeft op zichzelf niet onbegrijpelijk is. In het hier bedoelde betoog van [eiser] echter is niet te lezen waarom het [gedaagde] rond 10 oktober 2010 redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat [bedrijf2] niet aan haar verplichtingen tegenover [eiser] zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Als ondernemer moest [gedaagde] ook in slechte tijden trachten het bedrijf, dat zich bezig hield met in- en verkoop van slachtpluimvee, draaiend te houden. Als [bedrijf2] stopte met inkopen zou het zeker verkeerd aflopen met haar. Ook als 2009 en 2010 slechte jaren waren voor [bedrijf2] en de voedermarkt zich in verhouding tot de eiermarkt slecht ontwikkelde – terwijl overigens de slachtpluimveemarkt in de eigen woorden van [eiser] in 2010 vrij stabiel was – betekent dit nog niet dat [gedaagde] onrechtmatig handelde door [bedrijf2] te laten contracteren met [eiser].
4.8. [eiser] stelt dat [gedaagde] een vordering van de holding op [bedrijf2] kort voor de datum faillissement heeft laten voldoen door auto’s van [bedrijf2] aan de holding te laten overdragen. Uit de onder 2.9 genoemde feiten blijkt dat deze stelling onjuist is. Dat, zoals namens [eiser] ter comparitie aangevoerd, wel gebleken is dat [gedaagde] heeft getracht gelden te onttrekken aan de holding, die mogelijk als bestuurder aansprakelijk zou zijn tegenover [eiser], acht de rechtbank tamelijk ver gezocht. Nu [eiser] geen bijzondere omstandigheden aanvoert die op deze bedoeling van [gedaagde] kunnen wijzen, passeert de rechtbank dit betoog.
4.9. Daarmee komt de rechtbank toe aan de verkoop aan [betrokkene1]. Niets wijst er vooralsnog op dat deze verkoop en de levering aan [betrokkene1], die aansloot op de levering door [eiser] aan [gedaagde], anders is dan een – voor [gedaagde] mogelijk ongunstig afgelopen – normale transactie.
4.10. [eiser] voert echter twee omstandigheden aan – en biedt daarbij ook bewijs aan – die erop zouden kunnen duiden dat [gedaagde] bewust heeft getracht, althans bewust op de koop toe genomen heeft, [eiser] te benadelen door de verkoop en levering aan [betrokkene1].
4.11. De eerste omstandigheid is dat [bedrijf2] al lang voordat zij de hennen van [eiser] kocht, een verplichting tot levering van hennen tegenover [betrokkene1] op zich zou hebben genomen. Dit zou kunnen betekenen dat zij om maar van de vordering van [betrokkene1] tot levering af te zijn, de hennen bij [eiser] heeft ingekocht waarvoor [betrokkene1] een eerder overeengekomen, lage prijs heeft betaald.
4.12. De tweede omstandigheid is dat [bedrijf2]/[gedaagde] [betrokkene1] de rekening voor de hennen aan een andere rechtspersoon dan [bedrijf2] zou hebben laten betalen.
4.13. Wanneer beide stellingen juist zijn, dan zou dit op frustratie van de betaling aan [eiser] kunnen duiden, namelijk door de aan [betrokkene1] verschuldigde hennen in te kopen in de wetenschap niet aan [eiser] te kunnen betalen en hem geen verhaal te bieden. Vast staat dat niet. Voordat [eiser] eventueel tot bewijs van de hier bedoelde stellingen wordt toegelaten, zal de rechtbank hem in de gelegenheid stellen exact aan te geven wanneer en tegen welke prijs [betrokkene1] van [gedaagde] gekocht heeft en of rekening nummer [nummer] inderdaad niet aan [bedrijf2] toebehoort of -behoorde en aan te geven waarin precies het onrechtmatig handelen van [gedaagde] in dit verband zou hebben gelegen.
4.14. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 23 mei 2012 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 4.13, waarna [gedaagde] op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2012.