ECLI:NL:RBARN:2012:BW7779

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
219056
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F. Beens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling schade op grond van niet behoorlijke belangenbehartiging door architect

In deze zaak vorderen eisers, [eis.1] en [eis.2], betaling van schadevergoeding van gedaagde, [gedaagde], op grond van niet behoorlijke belangenbehartiging door de architect. De eisers zijn sinds 2001 eigenaar van een woning en hebben in 2008 een verbouwing gepland, waarbij zij de hulp van [gedaagde] hebben ingeschakeld. Gedurende de procedure blijkt dat er onduidelijkheid is ontstaan over de kosten van de verbouwing, die door [gedaagde] niet tijdig aan de eisers zijn gecommuniceerd. De eisers hebben herhaaldelijk gevraagd om een indicatie van de kosten, maar [gedaagde] heeft nagelaten om deze informatie te verstrekken. Dit heeft geleid tot een situatie waarin de uiteindelijke kosten van de verbouwing aanzienlijk hoger waren dan het door de eisers beschikbare budget van € 150.000. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen als architect, door niet proactief duidelijkheid te verschaffen over de te verwachten bouwkosten. De rechtbank stelt vast dat de eisers schade hebben geleden als gevolg van deze tekortkoming en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor deze schade. De rechtbank wijst de vordering van eisers toe tot een bedrag van € 21.600,08, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 219056 / HA ZA 11-1178
Vonnis van 30 mei 2012
in de zaak van
1. [eis.1],
wonende te [woonplaats],
2. [eis.2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. W.P. Ganzeboom te Nijmegen,
tegen
[ged.],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. I.M.M. Verhaak te Huissen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 november 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 12 maart 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [eisers] zijn sinds 2001 eigenaar van de woning aan de [adres]. Dit is een jaren ’30 tussenwoning in een blok van drie huizen. Eind 2007 hebben [eisers] het plan opgevat om hun woning te verbouwen. Tot deze bouwplannen behoorde onder meer het realiseren van een kelder onder de woning voor het creëren van meer leefruimte.
2.2 [gedaagde] is architect. [gedaagde] is als architect betrokken geweest bij een verbouwing van het woonhuis van de buren van [eisers] Vervolgens zijn [eisers] via deze buren in contact gekomen met [gedaagde].
2.3 Begin 2008 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen [eisers] en [gedaagde]. Naar aanleiding van dit gesprek hebben [eisers] bij e-mail van 9 januari 2008 het volgende bericht aan [gedaagde]:
“Volgend op ons gesprek aan onze keukentafel over de wensen tot aanpassing van onze woning willen we u laten weten dat we positief op dat gesprek terugkijken. We zouden u dan ook willen vragen om eens nader na te denken over de mogelijkheden tot aanpassing van de woning op basis van het volgende ‘wensenlijstje’:
• aanleg kelder onder huidige zitkamer?
• een extra douche op zolder tussen de twee kinderkamers in.
• de schuur in de tuin mag weg om meer ruimte te creëren.
• voortuin zou onderkelderd kunnen worden indien wenselijk, is dat toegestaan?
• de bestaande kelder mag opgeknapt en verder uitgediept worden.
• hal mag kleiner ten gunste van woonkamer.
• muurkasten mogen opgeofferd worden.
• keuken blijft intact, keukentafel mag evt. weg.
• achterpui mag er evt. uit.
• terrasrand liefst handhaven.
• ramen voorkamer (glas in lood, enkel) wordt dubbel glas.
Het is maar een eerste puntenlijst, waar we bij een volgend bezoek van u eens goed naar zouden kunnen kijken.
Graag vernemen we van u of u bereid bent om met ons nog een keer om de tafel te gaan zitten om e.e.a. wat nauwkeuriger door te nemen.”
2.4 [gedaagde] heeft hierop bij e-mail van 10 januari 2008 als volgt gereageerd:
“Jullie opdracht in goede orde ontvangen, mijn dank daarvoor.
Deze opdracht wil ik gaarne aanvaarden onder de volgende voorwaarden:
a. inpassing in buro-werkzaamheden
b. afspraak mbt honorering
c. samengaan van architectuur, tuin en interieurarchitectuur.
(…)
B. Een honoreringsafspraak kan pas gemaakt worden wanneer de totale omvang van de werkzaamheden geheel duidelijk is. Een gebruikelijke werkmethode is om allereerst een aanvang te maken met tekening bestaande situatie en inzichtelijk maken welk planidee het dichtst bij het door jullie genoemde programma van eisen komt. Tot de genoemde totaal-opdracht zullen de gewerkte uren op regiebasis (naar werkelijk gemaakte kosten) worden bijgehouden en gedeclareerd. Nadien wordt eea. in de totaalopdracht opgenomen.
(…)
Ik neem binnenkort met jullie kontakt op voor een vervolgafspraak. (…)”
2.5 Begin juni 2008 heeft [gedaagde] een ontwerp voor de verbouwing van de woning aan [eisers] gezonden. Bij e-mail van 16 juni 2008 hebben [eisers] hierop gereageerd. In deze e-mail van [eisers] staan diverse opmerkingen ten aanzien het door [gedaagde] opgestelde bouwplan voor zolder, eerste verdieping, begane grond en de kelder. Aan het slot van deze e-mail staat:
“Dit zijn op dit moment onze gedachtes bij de door jouw aangedragen tekeningen. Kun je hiermee voort, of zou je liever eerst een afspraak maken om het bovenstaande te bespreken. We maken er graag even tijd voor! (…)”
2.6 [gedaagde] heeft op 25 juni 2008 als volgt gereageerd:
“(…) Bedankt voor jullie heldere reactie, per mail dd 16 juni gemaakt op het ontwerp.
Er staan diverse reacties op die het lastig maken eea. per mail of telefoon te bespreken. Enkele zaken vragen zeker een nadere toelichting van elkaar. Ik stel voor om hiervoor toch een afspraak bij jullie ter plaatse te maken en de discussie in de ruimten zelf te voeren. Het is eveneens uiterst zinvol om voor het ingaan van de volgende fase over de budgetteringen te praten, omdat dit ook een aantal beslissingen in zich heeft en het maken van keuzen bevorderd. (…)”
2.7 Op 2 juli 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eisers] en [gedaagde]. Bij e-mail van diezelfde dag heeft [eis.1] het volgende bericht aan [gedaagde]:
“Mariken [de voornaam van [eis.2], de echtgenote van [eis.1], toevoeging Rb.] en ik hebben het na jouw vertrek nog gehad over de aanpak van kelder/begane grond en dan m.n. over de kwestie trap/open verbinding naar kelder. We zijn er inmiddels (weer) van overtuigd dat de constructie wenselijk is waarbij de trap voor de pui naar beneden leidt, zodat er een open verbinding met de kelder ontstaat. Met de (kleinere) aanpassingen op je vorige tekenplan kun je derhalve wat ons betreft aan de slag; de ingrijpende trapconstructie kan blijven staan.”
2.8 [gedaagde] heeft daarop het ontwerp aangepast. [eisers] hebben vervolgens bij e-mail van 13 augustus 2008 opmerkingen gemaakt bij het aangepaste ontwerp. [eisers] schrijven aan het slot van hun e-mail aan [gedaagde]:
“Graag vernemen we van je wat de volgende te nemen stappen zijn.”
2.9 Bij e-mail van 14 augustus 2008 heeft [gedaagde] zijn reactie gegeven op deze opmerkingen. Daarna schrijft [gedaagde] in deze e-mail:
“Ik denk dat het goed is dat er over (…) onderwerpen in deze mail genoemd, overleg volgt. Daarna kunnen we de gemeente voor het eerst met het plan benaderen, maar dan dienen we natuurlijk redelijk overtuigd te zijn dat de kelder mogelijk gerealiseerd gaat worden, omdat dit konstructief het meest intensieve gebouwonderdeel is van het bouwplan. Een bouwplan-overleg met de gemeente zonder kelder is natuurlijk veel minder intensief. Daarnaast is men natuurlijk niet verplicht om de kelder te bouwen ook al heeft er een eerste overleg met de gemeente plaatsgevonden. Er is dus niets op tegen om de gemeente voor de eerste fase te polsen of een kelder hun goedkeuring kan wegdragen, als nogmaals de intentie tot realiseren bestaat.
We kunnen ook een tussenstap invoeren en dat is om in overleg met een konstructeur te bezien of kelder constructief mogelijk is en wat het gehele financiële plaatje is van het totale plan. Deze laatste benadering vraagt mogelijk al om een vroegtijdige inschakeling van een aannemer voor een vrijblijvende offerte. Deze stap kost veel meer tijd, terwijl in de eerste stap de diverse werkzaamheden in tijd overlappend kunnen worden uitgevoerd.
Zoals afgesproken, dient na acceptatie ontwerp, het architektenburo een definitieve opdracht te ontvangen. Zoals reeds besproken is het honorarium afhankelijk van de totale bouwkosten, dus sterk afhankelijk of kelder doorgaat of niet!”
2.10 [eisers] hebben op 24 augustus 2008 het volgende per e-mail bericht aan [gedaagde]:
“Volgend op je vorige email van 14/8 kunnen we je meedelen dat het zeker onze bedoeling is dat de kelder gerealiseerd gaat worden. De kelder is juist de aanleiding tot de verbouwing, dus die willen we zeker aanpakken. De andere (kleinere) aanpassingen op de overige verdiepingen zijn wenselijk maar minder noodzakelijk dan de kelder. Daarvan willen we denk ik ook de meeste zo niet alle uitvoeren. Wat ons betreft mag je dus gerust al aan de slag met de gemeente. Daarnaast is het wellicht ook een goed idee om alvast met enkele aannemers aan de slag te gaan en offertes op te vragen danwel informatie in te winnen over de technische haalbaarheid. Aangezien de gemeente nogal wat tijd zou kunnen kosten, is het denk ik raadzaam om daarmee te beginnen.”
2.11 [eisers] hebben bij e-mail van 21 september 2008 het volgende bericht aan [gedaagde]:
“(…) Verder zou ik je willen voorstellen dat we binnenkort met een constructeur en een of enkele aannemers rond de tafel gaan zitten om een paar concrete prijsopgaves aan te vragen. Welke termijn lijkt jou geschikt voor deze gesprekken?”
2.12 In december 2008 heeft [gedaagde] ten behoeve van [eisers] overleg gevoerd met de gemeente Nijmegen over onder meer de bouwvergunning, bestemmingsplan en welstandseisen. [gedaagde] heeft [eisers] over deze besprekingen geïnformeerd per e-mails van 16 december en 18 december 2008.
2.13 Op 14 januari 2009 berichten [eisers] per e-mail het volgende aan [gedaagde]:
“(…) dank voor de uitleg bij de voortgang. Wat ons betreft is het accoord om nu reeds verder te gaan met de invulling van de plannen en de uitwerking ter hand te nemen. We kunnen dan ook met de aannemers aan tafel en uiteindelijk alvast een planning opstellen. Eer de eerste spa de grond in gaat, zijn we toch minimaal een aantal maanden verder en kan mogelijk de hele kwestie rond de trappen al afgehandeld zijn. (…)”
2.14 [gedaagde] heeft vervolgens het ontwerp gedetailleerd uitgewerkt. [eisers] hebben bij e-mail van 11 april 2009 aan [gedaagde] hierop een uitvoerige reactie gegeven.
2.15 Vervolgens hebben partijen een drietal aannemers benaderd om een offerte uit brengen op basis van het door [gedaagde] uitgewerkte ontwerp. In de drie uitgebrachte offertes was de totale bouwsom inclusief b.t.w. respectievelijk € 566.363,-, € 582.253,- en € 373.833,-.
2.16 [gedaagde] heeft voor zijn werkzaamheden facturen, gedateerd 2 juni 2008, 10 november 2008 en 8 mei 2009 ten bedrage van respectievelijk € 4.165,-, € 4.165,- en 6.545,- inclusief b.t.w., aan [eisers] gezonden. [eisers] hebben voornoemde bedragen telkens circa één maand na factuurdatum betaald.
Op 6 juli 2009 heeft [gedaagde] zijn vierde factuur ten bedrage van € 8.925,- inclusief b.t.w. aan [eis.1] gezonden.
2.17 Naar aanleiding van laatstgenoemde factuur hebben [eisers] bij e-mail van 24 juli 2009 naar [gedaagde] hun onvrede geuit over de in hun visie (te) hoge offertebedragen van de drie benaderde aannemers en de berekening van het honorarium van [gedaagde]. [eisers] schrijven aan het slot van deze e-mail:
“(…) het spijt me dat ik bovenstaande kritische kanttekeningen moet plaatsen, maar de teleurstelling over alle financiële aspecten van dit project, die verschrikkelijk blijken af te wijken van het budget en op een onverantwoord hoog niveau liggen, is erg groot. (…)”
[eisers] hebben op 25 augustus 2009 het bedrag van de vierde factuur (€ 8.925,-) aan [gedaagde] betaald.
2.18 [gedaagde] heeft op 13 januari 2010 een vijfde factuur ten bedrage van € 10.472,- aan [eisers] gezonden.
2.19 Bij brief van 9 april 2010 heeft de advocaat van [gedaagde] [eisers] gesommeerd om laatstgenoemde factuur te voldoen, vermeerderd met een bedrag van € 162,12 aan wettelijke rente en € 500,00 aan buitengerechtelijke kosten, tezamen € 11.154,12. [eisers] hebben laatstgenoemd bedrag op 28 april 2010 betaald. [eisers] hebben uiteindelijk geen uitvoering gegeven aan de bouwplannen.
2.20 [eis.1] heeft op 15 juni 2010 een klacht ingediend tegen [gedaagde] bij het College van Toezicht van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Volgens [eis.1] heeft [gedaagde] de voor architecten geldende gedragsregels 1 en 4.2 geschonden. Gedragsregel 1 luidt:
“De architect is gehouden de opdrachtgever onafhankelijk en deskundig in een vertrouwenspositie terzijde te staan. De architect behandelt de belangen van de opdrachtgever naar beste weten en kunnen, in het besef niet alleen verantwoordelijk te zijn jegens de opdrachtgever, maar ook tegenover de samenleving, de omgeving en de collega’s”
Gedragsregel 4.2 luidt:
“de architect aanvaardt opdrachten op basis van een overeenkomst waarin de wederzijdse rechten en plichten van opdrachtgever en architect deugdelijk zijn vastgelegd.”
2.21 Naar aanleiding van deze klacht van [eis.1] heeft het College van Toezicht op 16 november 2010 uitspraak gedaan. In deze uitspraak staat onder meer:
“29. Het College van Toezicht oordeelt dat de wederzijdse rechten en verplichtingen niet
deugdelijk zijn vastgelegd in de e-mail van 10 januari 2008, zoals ter zitting ook erkend is
door [gedaagde]. Deze e-mail bevat immers geen enkele vastlegging van de wijze van berekening van het honorarium van [gedaagde]. Ook de afspraak dat in eerste instantie op regiebasis zal worden gedeclareerd voldoet niet aan de gestelde eisen, aangezien (i) niet is vastgelegd welke uurtarieven in rekening zouden worden gebracht en (ii) niet is vastgelegd hoe deze afspraak zich verhoudt tot de later te maken honorariumafspraak. Hiermee is de schending van gedragsregel 4.2 gegeven.(…)”
In deze uitspraak verklaart Het College van Toezicht de door [eis.1] tegen [gedaagde] ingediende klacht gegrond voor wat betreft het onderdeel dat ziet op de schending van gedragsregel 4.2, waarbij aan [gedaagde] de maatregel van een waarschuwing wordt opgelegd. Het College van Toezicht verklaart de overige klachten van [eis.1] ongegrond.
2.22 [eis.1] heeft tegen deze uitspraak van het College van Toezicht beroep ingesteld bij de Raad van Beroep. In de uitspraak van 28 maart 2011 van de Raad van Beroep staat onder meer het volgende:
“(…) 5. Voor de beoordeling van het verwijt van [eis.1] neemt de Raad tot uitgangspunt dat de in de Hoofdregel (Gedragsregel 1) opgenomen verplichting van de architect om – voor zover thans van belang – “de belangen van de opdrachtgever naar beste weten en kunnen te behartigen”, meebrengt dat de architect zich in een vroeg stadium, bij voorkeur bij het aannemen van de opdracht, ervan dient te vergewissen dat het te verwachten honorarium en de bij benadering te verwachten bouwkosten in overeenstemming zijn met het budget van de opdrachtgever.
Het ligt daarom op de weg van de architect als professioneel adviseur om zich ervoor in te spannen dat duidelijkheid ontstaat over het beschikbare budget van de opdrachtgever, zodat de architect de door hem te maken plannen op dat budget kan afstemmen of kan waarschuwen dat het budget daarvoor ontoereikend is. Als het budget van de opdrachtgever nog niet bekend is, brengt de verplichting uit de Hoofdregel mee dat de architect aan de opdrachtgever een indicatie geeft van de op grond van de wensen van de opdrachtgever naar schatting te verwachten bouwkosten, zodat de opdrachtgever kan bezien of zijn
budget toereikend is voor de realisering van zijn wensen en of hij zijn budget (of
zijn wensen) eventueel wil aanpassen.
6. In het licht van deze norm moet geconcludeerd worden dat [gedaagde] onvoldoende heeft gedaan om ten behoeve van [eis.1] duidelijkheid te scheppen over de kwestie van het beschikbare budget in relatie tot de te verwachten bouwkosten.
De Raad is met het College van oordeel dat in deze procedure niet kan worden vastgesteld of [eis.1] in het eerste gesprek met [gedaagde] een budget van € 100.000 tot € 150.000 heeft genoemd, zoals [eis.1] stelt maar [gedaagde] betwist. Maar ook als ervan uitgegaan zou worden dat [eis.1], zoals [gedaagde] stelt, geen budget heeft genoemd en niet heeft geantwoord op de herhaalde vragen van welk budget voor de verbouwingsplannen beschikbaar was, lag het in het licht van de hiervoor vermelde gedragsregel op de weg van [gedaagde] als professioneel architect en adviseur om het door hem geschatte bedrag aan te verwachten bouwkosten aan [eis.1] kenbaar te maken. Daardoor zou [eis.1] inzicht hebben gekregen in de te verwachten bouwkosten en zijn plannen daarop hebben kunnen afstemmen. Anderzijds zou ook [gedaagde] dan ervan mogen uitgaan dat [eis.1], indien hij na kennisneming van de schatting van [gedaagde] zou doorgaan met de plannen, daarvoor voldoende budget beschikbaar zou hebben.
In dit geval staat vast dat [gedaagde], zoals hij ter zitting van zowel het College als de Raad heeft aangegeven, al vanaf het eerste gesprek een bedrag aan te verwachten bouwkosten van € 250.000 tot € 350.000 (exclusief BTW) in zijn hoofd had, maar dat hij die schatting niet aan [eis.1] heeft medegedeeld. Nu hij naar zijn zeggen evenmin een antwoord kreeg op zijn vraag welk budget [eis.1] beschikbaar had, heeft hij het in de hand gewerkt dat onduidelijkheid is blijven bestaan over de kwestie van het beschikbare budget in relatie tot de te verwachten bouwkosten. Door aan [eis.1] inzicht te geven in de naar schatting te verwachten bouwkosten en die schriftelijk vast te leggen, had [gedaagde] die onduidelijkheid kunnen (en moeten) voorkomen.
(…)
8. Uit het voorgaande volgt dat naast de reeds door het College vastgestelde schending van Gedragsregel 4.2, ook sprake is geweest van schending door [gedaagde] van de uit de Hoofdregel (Gedragsregel 1) voortvloeiende verplichting om de belangen van de opdrachtgever naar beste weten en kunnen te behartigen. Ook in zoverre is de klacht van [eis.1] derhalve gegrond.
9. De Raad oordeelt dat het voorgaande geen verandering behoeft mee te brengen in de door het College opgelegde maatregel van een waarschuwing, nu die maatregel ook met inachtneming van de in beroep vastgestelde schending van de Hoofdregel passend is. (…)”
Op grond van het vorenstaande heeft de Raad van Beroep de beslissing van het College van Toezicht van 16 november 2010 vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarin de klacht dat [gedaagde] Gedragsregel 1 heeft geschonden, ongegrond is verklaard. De Raad van Beroep heeft vervolgens alsnog gegrond verklaard de klacht dat [gedaagde] Gedragsregel 1 heeft geschonden doordat hij de belangen van de opdrachtgever onvoldoende heeft behartigd, de uitspraak van het College van Toezicht voor het overige bekrachtigd, en de daarin aan [gedaagde] opgelegde maatregel van een waarschuwing gehandhaafd.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 52.026,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 [eisers] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat architect [gedaagde] niet op behoorlijke wijze de belangen van [eisers] heeft behartigd. De realisatie van de door [gedaagde] ontworpen bouwplannen zou minimaal twee en half keer het beschikbare budget van € 150.000,00 hebben overschreden. [eisers] hebben in dit kader verwezen naar de (hiervoor onder 2.21 en 2.22 geciteerde) uitspraken in de tuchtrechtelijke procedure tegen [gedaagde]. Volgens [eisers] is [gedaagde] aldus toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Indien [gedaagde] rekening had gehouden met het beschikbare budget of een kostenindicatie had afgegeven, dan zou [gedaagde] in het geheel geen werkzaamheden hebben hoeven te verrichten. [eisers] stellen dat zij dientengevolge schade hebben geleden, bestaande uit de aan [gedaagde] betaalde bedragen voor zijn werkzaamheden, incassokosten, wettelijke rente, reiskosten, een vergoeding voor eigen werkzaamheid en de kosten voor respectievelijk rechtsbijstand, de tuchtrechtelijke procedure, bouwvergunning en diverse rapporten.
4.2 [gedaagde] was als opdrachtnemer gehouden om bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen (art. 7:401 BW). Ter beantwoording van de vraag of [gedaagde] als architect is tekortgeschoten in deze zorg jegens [eisers], is bepalend wat van hem als redelijk handelend en redelijk bekwaam architect mocht worden gevergd in het kader van een zorgvuldige uitoefening van zijn taak. De burgerlijke rechter kan daarbij betekenis toekennen aan het oordeel van de tuchtrechter over het gewraakte handelen. Wel brengen de specifieke kenmerken van een tuchtrechtelijke procedure mee dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat in strijd is gehandeld met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm (vgl. HR 13 oktober 2006, LJN AW 2080, NJ 2008, 528, rov. 5.4.3).
4.3 Uit de uitspraak van het College van Toezicht van 16 november 2010 blijkt dat [gedaagde] de (hiervoor onder 2.20 geciteerde) gedragsregel 4.2 voor architecten heeft geschonden doordat hij de wederzijdse rechten en verplichtingen van opdrachtgever en opdrachtnemer niet deugdelijk heeft vastgelegd. Onduidelijk is op welke wijze de berekening van het honorarium van [gedaagde] zou plaatsvinden. Dit oordeel van het College van Toezicht is door beide partijen in de beroepsprocedure bij de Raad van Beroep niet meer ter discussie gesteld.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van Beroep volgt uit de voor architecten geldende (hiervoor onder 2.20 geciteerde) gedragsregel 1 – inhoudend, kort gezegd, de belangen van de opdrachtgever naar beste weten en kunnen behartigen – dat de architect in een vroeg stadium, bij voorkeur bij het aannemen van de opdracht, zich ervan dient te vergewissen dat het te verwachten honorarium en de bij benadering te verwachten bouwkosten in overeenstemming zijn met het budget van de opdrachtgever. Volgens de Raad van Beroep heeft [gedaagde] als architect onvoldoende gedaan om ten behoeve van [eisers] duidelijkheid te scheppen over de te verwachten bouwkosten in relatie tot het beschikbare budget. Het lag op grond van de gedragsregel 1 op de weg van [gedaagde] als professioneel architect – ook als [eisers] herhaalde vragen van [gedaagde] over het beschikbare budget onbeantwoord heeft gelaten – om zelf het bedrag aan te verwachten bouwkosten aan [eisers] kenbaar te maken. [eisers] zouden daarin dan inzicht hebben verkregen en hun plannen daarop hebben kunnen afstemmen. [gedaagde] zou op eenvoudige wijze dit inzicht aan [eis.1] hebben kunnen bieden. Vanaf de eerste bespreking tussen [eisers] en [gedaagde] had laatstgenoemde aan te verwachten bouwkosten een bedrag van € 250.000,00 tot € 350.000,00 exclusief b.t.w. in zijn hoofd. [gedaagde] heeft echter nagelaten om deze schatting aan [eisers] mee te delen, aldus de Raad van Beroep.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] als architect bij de uitvoering van zijn opdracht toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [eisers] Uit de tuchtrechtelijke veroordelingen blijkt dat [gedaagde] bij zijn werkzaamheden ten behoeve van [eisers] gedragsnormen voor architecten heeft overtreden die mede de strekking hebben om een bouwkundig niet deskundige particuliere opdrachtgever bij de realisatie van bouwplannen te behoeden voor financieel onverantwoorde keuzes. Vaststaat dat [gedaagde] vanaf het eerste gesprek met [eisers] in januari 2008 ervan op de hoogte was dat de realisatie van de bouwplannen van [eisers] circa € 300.000,00 tot ruim € 400.000,00 inclusief b.t.w. zou bedragen. [gedaagde] heeft hiervan naar [eisers] echter geen melding gemaakt. Ook niet nadat in een later stadium een concreet antwoord van [eisers] uitbleef op het verzoek van [gedaagde] om een budget voor de verbouwing vast te stellen (zie de e-mails van [gedaagde] van 25 juni 2008 en 14 augustus 2008). Echter, het uitblijven van de vaststelling van een bouwbudget door [eisers] behoefde [gedaagde] als redelijk handelend en redelijk bekwaam architect niet ervan te weerhouden om de voor hem van aanvang reeds bekende verwachte bouwkosten uit eigen beweging aan [eisers] kenbaar te maken. Verder is hierbij van belang dat [eis.1] tijdens de comparitie onbetwist heeft verklaard dat hij destijds van zijn buren – die [gedaagde] reeds in eerder stadium hadden ingeschakeld als architect ten behoeve van de verbouwing van hun woning – had vernomen dat het onderkelderen van hun woning door [gedaagde] werd begroot op € 90.000,00 inclusief b.t.w. [eisers] gingen op dat moment uit van een maximaal besteedbaar budget voor de verbouwing (zowel de kelder als de overige verbouwplannen) van maximaal € 150.000 inclusief b.t.w. De omstandigheid dat – zoals [gedaagde] heeft betoogd – de woning van de buren een hoekwoning betrof waarbij de onderkeldering bouwkundig eenvoudiger en daardoor goedkoper te realiseren was, acht de rechtbank niet relevant. Gesteld noch gebleken is immers dat [gedaagde] [eisers] over dit wezenlijke verschil met het pand van de buren heeft geïnformeerd, dan wel dat [eisers] anderzins hiervan op de hoogte waren. Ook hierdoor konden [eisers] ten onrechte in de veronderstelling blijven verkeren dat evenals bij hun buren de kelder voor € 90.000,00 te realiseren zou zijn.
Aannemelijk is dan ook dat indien [gedaagde] reeds bij aanvang van zijn dienstverlening had gehandeld conform de voor hem als architect geldende gedragsnormen – namelijk uit eigen beweging zo veel mogelijk duidelijkheid verschaffen omtrent de financiële consequenties van de voorgenomen bouwplannen aan de opdrachtgever, ook indien laatstgenoemde nalaat een concreet bouwbudget vast te stellen – [eisers] van verdere opdrachtverlening aan [gedaagde] zouden hebben afgezien. [gedaagde] is dan ook aansprakelijk voor de tengevolge van zijn toerekenbare tekortkoming door [eisers] geleden schade.
4.5 [gedaagde] heeft betoogd dat ook [eisers] als opdrachtgever is tekortgeschoten doordat zij hebben nagelaten om een concreet bouwbudget te noemen. Het is volgens [gedaagde] de verantwoordelijkheid van [eisers] als opdrachtgevers om de grenzen van hun opdracht aan te geven.
4.6 Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
4.7 Uit de tijdens de uitvoering van de opdracht door partijen gevoerde correspondentie blijkt dat [gedaagde] in zijn eerste e-mail van 10 januari 2008 de opdracht van [eisers] wil aanvaarden onder de voorwaarde “afspraak mbt honorering”, waarbij [gedaagde] verder schrijft: “Een honoreringsafspraak kan pas gemaakt worden wanneer de totale omvang van de werkzaamheden geheel duidelijk is.”. Nadien zijn partijen voortgegaan met het gezamenlijk bespreken en uitwerken van bouwplannen. Vervolgens heeft [gedaagde] bij e-mail van 25 juni 2008 – naar aanleiding van een reactie van [eisers] op de door hem uitgewerkte bouwplannen – aangegeven: “Het is eveneens uiterst zinvol om voor het ingaan van de volgende fase over de budgetteringen te praten, omdat dit ook een aantal beslissingen in zich heeft en het maken van keuzen bevorderd“. Bij e-mail van 14 augustus 2008 heeft [gedaagde] aangegeven dat bij de verschillende opties voor het verder uitwerken van de bouwplannen er ook voor gekozen kan worden om een tussenstap in te voeren “om in overleg met een konstructeur te bezien of de kelder constructief mogelijk is en wat het gehele plaatje is van het totale plan”.
Hieruit blijkt dat [eisers] een aantal keren door [gedaagde] is uitgenodigd om een concreet budget voor de verbouwing van hun woning vast te stellen. Eerst bij e-mail van 21 september 2008 hebben [eisers] aan [gedaagde] voorgesteld om:”binnenkort met een constructeur en een of enkele aannemers rond de tafel [te] gaan zitten om een paar concrete prijsopgaves aan te vragen.”
De rechtbank gaat voorbij aan de niet onderbouwde stelling van [eisers] dat zij reeds in het eerste gesprek met [gedaagde] duidelijk hebben aangegeven dat hun budget maximaal € 150.000,00 bedroeg. In dit licht valt niet in te zien waarom [gedaagde] desondanks in voornoemde e-mails verzoekt om vaststelling van het budget. Bovendien is niet gebleken dat [eisers] – hetgeen in dat geval bepaald voor de hand had gelegen – in reactie op deze e-mails heeft verwezen naar de afspraak over het bouwbudget uit het eerste gesprek.
4.8 Uit het voorgaande blijkt dat beide partijen gedurende een periode van vele maanden zijn voortgegaan met het gezamenlijk steeds gedetailleerder uitwerken van bouwplannen ten aanzien van de woning van [eisers], kennelijk zonder voldoende erop toe te zien dat deze bouwplannen ook financieel haalbaar zouden zijn. Enerzijds kan aan [gedaagde] als deskundig architect worden verweten dat hij – hoewel hij vanaf het begin van de uitvoering van de opdracht op de hoogte was van de te verwachten bouwkosten – heeft nagelaten om hierover uit eigen beweging duidelijkheid te verschaffen aan zijn opdrachtgevers. Anderzijds geldt dat [eisers] door [gedaagde] enige malen tevergeefs zijn verzocht om een budget voor de verbouwing vast te stellen. [eisers] hebben dit kennelijk uitgesteld totdat sprake was van uitgewerkte bouwplannen op basis waarvan offertes van aannemers zijn gevraagd, waaruit eerst toen bleek dat de bouwplannen voor hen financieel niet realiseerbaar waren. Door niet in gaan op deze verzoeken van [gedaagde] hebben [eisers] ook zichzelf in deze positie gebracht.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aan de partijen toe te rekenen omstandigheden in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW in evenredige mate tot de schade hebben bijgedragen. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een andere schadeverdeling dient te leiden op grond van de zogeheten billijkheidscorrectie.
4.9 [eisers] vorderen vergoeding van de volgende schadeposten:
a. aan [gedaagde] betaald honorarium: € 34.772,00
b. aan [gedaagde] betaalde incassokosten (op 3 mei 2010): € 500,00
c. aan [gedaagde] betaalde wettelijke rente (op 3 mei 2010): € 162,12
d. wettelijke rente over het aan [gedaagde] betaalde t/m 10 mei 2011: € 2.202,86
e. kosten rechtsbijstand: € 3.784,00
f. griffierecht tuchtrechtelijke procedure: € 350,00
g. kosten bouw- en sloopvergunning: € 3.926,89
h. kosten constructie rapport: € 1.249,50
i. kosten asbestrapport: € 386,75
j. reiskosten tuchtrechtelijke procedure: € 140,40
k. vergoeding eigen werkzaamheid: € 4.425,00
Totale schade: € 52.026,00
4.10 Zoals hiervoor overwogen is uitgangspunt dat indien [gedaagde] reeds bij aanvang van zijn dienstverlening de door hem verwachte bouwkosten van circa € 300.000,00 tot ruim € 400.000,00 kenbaar had gemaakt, [eisers] van verdere opdrachtverlening aan [gedaagde] zouden hebben afgezien omdat hun bouwbudget niet verder reikte dan € 150.000,00. De uitwerking van de bouwplannen na het eerste gesprek zou dan achterwege zijn gebleven. Voor de berekening van schadevergoeding geldt als uitgangspunt dat de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin deze zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit (de tekortkoming van [gedaagde]) niet zou hebben plaatsgevonden. De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (vgl. HR 26 maart 2010, LJN BL0539, rov. 3.5).
Nu uitgangspunt is dat [eisers] reeds in het eerste gesprek van verdere opdrachtverlening aan [gedaagde] zouden hebben afgezien, volgt daaruit dat het aan [gedaagde] betaalde honorarium (a.) als schade dient te worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de niet betwiste posten incassokosten (b.) en wettelijke rente (c. en d.).
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] dat de kosten van de aangevraagde vergunningen (g.) en de rapporten (h. en i.) niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze zijn gemaakt nadat [eisers] vanaf juli 2009 ervan op de hoogte waren dat [gedaagde] voor de berekening van zijn honorarium uitging van een bouwsom van € 250.000,00. Uit de overgelegde aanvraag voor de bouwvergunning blijkt dat deze reeds op 23 oktober 2008 is aangevraagd. Ook de kosten voor het bouwtechnisch rapport zijn reeds op 19 mei 2009 door [eisers] voldaan. [gedaagde] heeft dan ook onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat deze kosten eerst zijn ontstaan nadat [eisers] ervan op de hoogte waren dat de bouwplannen niet voor maximaal € 150.000,00 realiseerbaar waren.
[gedaagde] betoogt terecht dat de kosten van de tuchtrechtelijke procedure (e., f. en j.) niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uitgangspunt is dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2, onder b, BW (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 537, LJN AF0690). Voor zover [eisers] met de kosten van rechtsbijstand doelen op buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2, onder c, BW geldt dat hij onvoldoende concreet heeft gesteld dat ter verkrijging van voldoening buiten rechte werkzaamheden zijn verricht die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend (artikel 241 Rv).
De vordering ter zake van de eigen werkzaamheid (k.) is evenmin toewijsbaar. Dit betreft een vergoeding voor de uren die [eisers] aan de tevergeefs gemaakte bouwplannen hebben besteed. Uit de stellingen van [eisers] blijkt echter niet dat dit tot vermogensschade heeft geleid.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat de volgende schadeposten toewijsbaar zijn: betaald honorarium (a.), betaalde incassokosten (b.), betaalde wettelijke rente (c. en d.), kosten bouw- en sloopvergunning (g.), kosten constructie rapport (h.) en kosten asbestrapport (i), tezamen € 43.200,16.
4.12 Zoals hiervoor overwogen is uitgangspunt dat de aan de [gedaagde] en [eisers] toe te rekenen omstandigheden in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW in evenredige mate tot de schade hebben bijgedragen. De vordering van [eisers] is dan ook toewijsbaar tot een bedrag van € 21.600,08. Tegen de gevorderde wettelijke rente vanaf 11 mei 2011 heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen.
4.13 Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere procespartij zijn eigen proceskosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisers] van € 21.600,08 vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening,
5.2 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3 compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.