Parketnummer : 05/800150-11
Datum zitting : 04 juni 2012
Datum uitspraak : 18 juni 2012
Vonnis van de militaire kamer in de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum]
adres : [adres],
plaats : [woonplaats]
raadsman : mr. D. Koningsbloem, advocaat te 's-Hertogenbosch.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 09 januari 2011 te Eindhoven opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), (met kracht) aan haar (boven)armen heeft vastgepakt en/of vastgehouden, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
hij op of omstreeks 09 januari 2011 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk (met kracht) aan de (mouw van de) jas, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft gerukt en/of getrokken en aldus dat goed heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt;
hij op of omstreeks 09 januari 2011 te Eindhoven opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer2]), heeft gestompt en/of geslagen en/of geschopt en/of getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 4 juni 2012 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. D. Koningsbloem, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Als benadeelde partij heeft mevrouw [slachtoffer] zich schriftelijk in het geding gevoegd. Haar vordering tot vergoeding van schade bedraagt € 560,00, waarvan € 60,00 materiële schade betreft en € 500,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie, mr. S.Z. Wiarda, heeft gerekwireerd. Zij heeft betoogd dat alle drie de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen en ze heeft een werkstraf geëist voor de duur van zestig uur, subsidiair dertig dagen hechtenis bij het niet of niet naar behoren uitvoeren van die werkstraf.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
De raadsman heeft voorafgaand aan de voordracht door de officier van justitie ter terechtzitting een (preliminair) verweer gevoerd, strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het derde ten laste gelegde feit. Hier heeft de militaire kamer ter terechtzitting mondeling op beslist; het verweer is verworpen. Dit verweer is bij pleidooi niet herhaald. Daarom zal er in dit vonnis niet nader op worden ingegaan.
3. De beslissing inzake het bewijs
Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging
De officier van justitie stelt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer]. De officier van justitie hecht waarde aan de verklaringen van [slachtoffer] en haar vriendin [slachtoffer2], in het bijzonder nu die verklaringen worden ondersteund door de verklaringen van de objectieve getuigen [getuige1] en [getuige2] en [getuige3]. De verdediging vraagt vrijspraak. Verdachte betwist dat hij [slachtoffer] hardhandig heeft vastgepakt en hij benadrukt dat geen sprake was van opzet. De raadsman heeft daarnaast gewezen op verschillen tussen de verklaringen van aangeefster en getuigen over de plaats op de arm waar verdachte [slachtoffer] zou hebben vastgepakt. Daarnaast zijn er geen blauwe plekken geconstateerd bij [slachtoffer], aldus de raadsman.
Beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer acht niet wettig en overtuigend bewezen wat aan verdachte is tenlastegelegd en zal verdachte daarvan vrijspreken.
[slachtoffer] heeft bij haar aangifte verklaard dat een man – naar later bleek: verdachte – haar op 9 januari 2011 na een discussie “met kracht heeft vastgepakt bij de linker bovenarm”. Verdachte zou daarin hebben geknepen en haar hebben meegetrokken, terwijl hij zei: “Loop maar even mee”. In haar latere verhoor op 15 januari 2011 heeft [slachtoffer] toegevoegd dat verdachte haar zo hardhandig had vastgepakt dat zij daaraan pijn en blauwe plekken had overgehouden; ze had de vingers in haar bovenarm zitten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer], nadat hij met haar een woordenwisseling had gehad en een klap in zijn oog had gekregen, waarvan hij meende dat [slachtoffer] hem die had gegeven (zie ook onder feit 3), bij de pols heeft gepakt en haar heeft aangehouden. Omdat er inmiddels veel tumult was ontstaan en omstanders, waaronder de vriendinnen van [slachtoffer], zich ermee bemoeiden en aan [slachtoffer] begonnen te trekken, verplaatsten [slachtoffer] en hijzelf zich een aantal meters.
De militaire kamer komt niet tot het wettige en overtuigende bewijs van het, voor het kunnen bewijzen van mishandeling noodzakelijke, opzet bij verdachte op het toebrengen van pijn of letsel. Dat verdachte zonder meer de bedoeling had [slachtoffer] pijn te doen of haar te verwonden is niet gebleken maar evenmin is uit de stukken in het dossier af te leiden dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, in die zin dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] pijn zou doen. Het enkele bij de arm of jas meetrekken – of ‘meesleuren’, zoals [slachtoffer] en getuigen [slachtoffer2],[getuige4] en [getuige2] hebben verklaard – van [slachtoffer], is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verdachte daarmee ook voor lief heeft genomen dat [slachtoffer] daarvan pijn of letsel zou ondervinden. Daarbij speelt een rol dat verdachte zelf heeft verklaard dat het zijn bedoeling was [slachtoffer] aan te houden en dat hij enkel om die reden haar vastpakte, welke verklaring ondersteuning vindt in de verklaring van [slachtoffer], dat verdachte haar vroeg even mee te lopen, en getuigen die hebben gezien dat verdachte zijn Marechaussee-pas toonde.
Op basis van de bewijsmiddelen kan voorts niet worden vastgesteld dat het vastpakken en meetrekken/meesleuren met zoveel kracht of geweld gepaard ging dat daaruit reeds de voorwaardelijke opzet tot het toebrengen van pijn of letsel volgt. Daarbij is van belang dat [slachtoffer] in haar aangifte/eerste verklaring slechts spreekt over schade aan haar jas en niet over pijn of letsel en dat uit de verklaringen van verdachte, [slachtoffer] en de (genoemde) getuigen, niet duidelijk valt op te maken hoe en waar verdachte [slachtoffer] heeft vastgepakt. Zelf heeft [slachtoffer] verklaard dat hij haar in de linkerbovenarm heeft geknepen, maar toen zij op 15 januari 2011, dus zes dagen na het incident, voor het eerst aangaf dat zij daardoor blauwe plekken had opgelopen was daar echter geen letsel zichtbaar.
Gelet op het voorgaande komt de militaire kamer tot vrijspraak van het eerste feit.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op zondag 9 januari 2011 bevonden verdachte , [slachtoffer] en [slachtoffer2] zich rond 03.00 uur ’s nachts op het Stratumseind in Eindhoven, een uitgaansgebied.
Tussen verdachte en [slachtoffer] heeft een woordenwisseling plaatsgevonden . Verdachte heeft [slachtoffer] vastgepakt .
Verdachte heeft een klap op zijn rechteroog gekregen van [slachtoffer2] , waaraan hij een blauw oog heeft overgehouden . Verdachte heeft direct na de klap op zijn oog met zijn been een schoppende beweging gemaakt in de richting van degene die hem sloeg .
De jas van [slachtoffer] vertoonde nadat de hiervoor aangehaalde feiten hadden plaatsgevonden, scheuren op de naad en bovenarm.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging
De officier van justitie stelt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling van de jas van [slachtoffer]. De verdediging bepleit vrijspraak. In de eerste plaats wijst de raadsman erop dat verdachte probeerde [slachtoffer] op heterdaad aan te houden, waarmee de wederrechtelijkheid komt te vervallen. Bovendien kan de schade aan de jas zijn ontstaan door het verzet door [slachtoffer] zelf, dan wel als gevolg van het trekken aan de jas door omstanders.
De beoordeling door de militaire kamer
Voor een goede beoordeling acht de militaire kamer het noodzakelijk dat eerst wordt vastgesteld in welke volgorde de – voor de zaak relevante – handelingen van verdachte, [slachtoffer] en [slachtoffer2] hebben plaatsgevonden.
Met name staat ter discussie of verdachte [slachtoffer] heeft vastgepakt nadat (en omdat) hij op zijn oog was geslagen, dan wel of [slachtoffer2] hem op zijn oog sloeg nadat (en omdat) verdachte [slachtoffer] had vastgepakt en ten onrechte had meegesleurd.
Dat het [slachtoffer2] was, en niet [slachtoffer], die verdachte een klap op zijn oog heeft gegeven, wordt niet meer bestreden door verdachte. Vast staat ook dat verdachte direct ná de klap op zijn oog een trappende beweging heeft gemaakt in de richting van zijn belager. (zie onder de feiten)
De militaire kamer gaat, voor wat betreft de volgorde van de gebeurtenissen, uit van de lezing zoals die door [slachtoffer] en [slachtoffer2] is gegeven.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij zag dat haar vriendin [slachtoffer2] werd lastiggevallen door een man. Vervolgens is [slachtoffer] naar de man, verdachte, gelopen waarbij ze riep dat hij [slachtoffer2] met rust moest laten. Er ontstond een woordenwisseling, waarbij verdachte zijn ‘legitimatiepas’ liet zien, aldus [slachtoffer]. Zij voelde dat de man haar vervolgens stevig bij de bovenarm vastpakte en meenam. Door zijn kracht en het trekken aan de jas scheurde de naad kapot. Als reactie hierop, zo heeft [slachtoffer] verder verklaard, heeft [slachtoffer2] geprobeerd haar los te trekken. Daarna heeft zij gezien dat verdachte [slachtoffer2] schopte.
Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer] benadrukt dat zij er 100% zeker van is dat verdachte, op het moment dat [slachtoffer] tegenover hem stond, nog geen klap had gekregen, niet van haar en evenmin van [slachtoffer2].
[slachtoffer2] onderschrijft de verklaring van [slachtoffer]. [slachtoffer2] heeft verklaard dat zij, toen ze uit café Thomas liep, door een man op een voor haar ongewenste manier werd vastgepakt. Zij heeft zijn arm weggeduwd en is doorgelopen. Zij hoorde dat [slachtoffer] tegen de man woorden riep als: “Blijf van haar af” waarbij [slachtoffer] in de richting van de man is gelopen. [slachtoffer] zei dingen tegen de man, die op zijn beurt op [slachtoffer] afliep en haar stevig bij de linkerarm pakte en meesleurde. Toen de man en [slachtoffer] [slachtoffer2] voorbij liepen, zag [slachtoffer2] dat de linkermouw van de jas van [slachtoffer] kapot was gescheurd.
[slachtoffer2] is vervolgens aan de armen van de man en van [slachtoffer] gaan trekken en heeft geroepen dat hij [slachtoffer] moest loslaten. Toen hij dat niet deed, heeft [slachtoffer2] hem hard in zijn gezicht geslagen waarop de man met fysiek geweld heeft gereageerd .
Ook de getuigen van het incident verklaren dat zij hebben gezien dat verdachte eerst [slachtoffer] heeft meegetrokken/-gesleurd, en dat pas daarna sprake is geweest van fysiek geweld, door [slachtoffer2] en/of door verdachte.
[getuige2] verklaart dat zij zag dat wat mensen haar kant opkwamen omdat er aan een meisje werd gesleurd. Er stonden drie vrouwen omheen. Zij zag een man hard aan de jas van een vrouw trekken. De jas was gescheurd aan de voorzijde. Vervolgens zag zij dat de man met zijn vuist naar de vrouw uithaalde .
Getuige [getuige3] heeft verklaard dat het eerste wat hij zag was dat een man aan de jas van een meisje trok. Er stonden meisjes omheen die probeerden haar te ontzetten door aan haar te trekken. Vervolgens zag hij dat de man een ander meisje in haar zij schopte.
Getuige [getuige4], een vriendin van [slachtoffer] en [slachtoffer2], heeft verklaard dat een man naar hun groepje kwam lopen die zei dat [slachtoffer] mee moest. Hij pakte [slachtoffer] bij de arm en sleurde haar mee. [slachtoffer] verzette zich. [slachtoffer2] kwam erbij en riep dat de man moest loslaten. [slachtoffer2] heeft vervolgens de man met kracht geslagen. De man heeft gereageerd door [slachtoffer2] te schoppen .
Maar ook getuige [getuige5], een vriend van verdachte, heeft verklaard dat hij éérst zag dat er werd gesleurd. Volgens hem was het weliswaar verdachte die, na een woordenwisseling, door een meisje en daarna door een groep meisjes werd vastgepakt waarna de groep zich al duwend en trekkend verplaatste maar ook hij heeft gezien dat pas ná dit sleuren “één van die meiden met kracht in het gelaat van (verdachte) sloeg”. Hij werd geraakt bij zijn rechteroog .
Verdachte heeft zelf ter terechtzitting verklaard dat hij, direct na de woordenwisseling met [slachtoffer], één klap op zijn oog heeft gekregen. Voorafgaand aan die klap zou er nog geen enkel fysiek contact hebben plaatsgevonden tussen hem en [slachtoffer] of [slachtoffer2], aldus verdachte.
Geen van de gehoorde getuigen heeft deze lezing van verdachte echter bevestigd.
De hierboven aangehaalde getuigen, inclusief [getuige5], beschrijven dat eerst sprake is geweest van (fysiek) trekken of sleuren tussen verdachte en een meisje, alvorens er klappen of schoppen zijn gevallen.
Dit maakt dat de militaire kamer, voor wat betreft de volgorde van de gebeurtenissen, uitgaat van de juistheid van de lezing zoals die door [slachtoffer] en [slachtoffer2] is geschetst.
Op basis van het voorgaande zal het verweer van de raadsman worden verworpen dat de vereiste wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte ontbreekt omdat hij zijn belaagster wegens het geven van een klap – zij het dat achteraf is gebleken dat [slachtoffer2] de klap had gegeven en niet [slachtoffer] – op heterdaad heeft aangehouden. Nu de militaire kamer tot de conclusie komt dat verdachte éérst [slachtoffer] heeft vastgepakt en meegetrokken, en dat daarna pas door [slachtoffer2] de eerste klap is gegeven, is reeds daarmee geen sprake van een rechtmatige aanhouding geweest.
Niet betwist is dat de jas van [slachtoffer] kapot is gegaan. Zoals hierboven is overwogen, hebben behalve aangeefster [slachtoffer] zelf , ook [slachtoffer2] en [getuige2] verklaard dat zij hebben gezien dat de jas van [slachtoffer] is gescheurd als gevolg van het trekken door verdachte aan die jas. Het door hen gebruikte werkwoord ‘sleuren’ impliceert dat sprake is geweest van trekken met enige kracht, [slachtoffer] heeft letterlijk verklaard dat sprake was van krachtig trekken. De militaire kamer ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van hun verklaringen op dit punt.
De militaire kamer is dan ook van oordeel dat de jas beschadigd is geraakt als gevolg van krachtig trekken door verdachte.
Ten slotte moet worden beoordeeld of verdachte het opzet heeft gehad, al dan niet voorwaardelijk, op de vernieling of beschadiging van de jas.
Net als bij het eerste feit is niet vast te stellen dat het de bedoeling van verdachte was de jas te beschadigen. De militaire kamer is echter wel van oordeel dat hier sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. De kans dat een jas (in het bijzonder op een naad) kapot gaat wanneer daaraan met enige kracht wordt getrokken, is aanmerkelijk te noemen. Dit geldt temeer wanneer verzet wordt geboden door de drager van de jas en bovendien sprake is van een hectische en onoverzichtelijke situatie maar er desondanks voor wordt gekozen de persoon die verzet biedt, aan de arm/jas te blijven vasthouden. Daarmee moet eveneens worden aangenomen dat de verdachte, met zijn vasthoudendheid, de kans op een dergelijke vernieling of beschadiging willens en wetens heeft aanvaard.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging
De officier van justitie stelt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer2] heeft mishandeld. De verdediging bepleit vrijspraak. Verdachte ontkent dat hij [slachtoffer2] opzettelijk heeft geslagen of geschopt; hij heeft zich wel afgeweerd en daarbij een schoppende beweging gemaakt.
De beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer verwijst, voor wat betreft de vaststelling van de volgorde waarin handelingen hebben plaatsgevonden, naar wat bij de bespreking van feit 2 is overwogen.
Vast staat dat [slachtoffer2] verdachte op zijn rechteroog heeft geslagen.
[slachtoffer2] heeft bij haar aangifte verklaard dat verdachte haar meteen na die klap met kracht met zijn tot vuist gebalde linkerhand meerdere keren heeft geslagen. Verdachte raakte haar op de rechterkant van haar voorhoofd en op haar rechter bovenarm. Het deed pijn en zij heeft er een bult op haar voorhoofd aan overgehouden. Verder zou verdachte haar hard met zijn rechter geschoeide voet hebben geschopt en haar hebben geraakt aan de zijkant van haar linker bovenbeen. Ze heeft verklaard dat zij daar een blauwe plek aan heeft overgehouden.
De verbalisant stelt vast dat er een blauwe plek op de rechter bovenarm van [slachtoffer2] zit.
De verklaring van [slachtoffer2] vindt ondersteuning in verklaringen van getuigen.
Getuige [getuige4] heeft gezien dat [slachtoffer2] verdachte heeft geslagen. Meteen daarop heeft verdachte [slachtoffer2] met kracht geschopt. [getuige4] weet niet hoe vaak verdachte heeft geschopt .
[slachtoffer] heeft verklaard dat ze heeft gezien dat verdachte met [slachtoffer2] bezig was. [slachtoffer] heeft het been van verdachte zeker twee keer voorbij zien komen in de richting van [slachtoffer2]. Ze voelde dat het met kracht ging omdat verdachte haar, [slachtoffer], vasthad en raakte bij haar been toen hij naar [slachtoffer2] schopte. Ze heeft niet gezien dat hij [slachtoffer2] daadwerkelijk raakte maar ze heeft later wel flinke blauwe plekken waargenomen op de bovenarm en het bovenbeen van [slachtoffer2].
De bovengenoemde getuigen zijn vriendinnen van aangeefster [slachtoffer2].
Maar ook de getui[getuige3], die is te beschouwen als een onafhankelijke getuige, heeft gezien dat, nadat vriendinnen het meegetrokken meisje probeerden te ontzetten “de man vervolgens met zijn rechterbeen, een ander meisje dan dat hij vast had en dat bij de groep hoorde die het meisje probeerden te ontzetten, hard in haar zij schopte.” Hij verklaart dat het meisje geraakt werd in haar linkerzij.
Verdachte heeft zelf bij de Marechaussee verklaard dat hij een afwerende beweging heeft gemaakt omdat hij dacht dat hij nogmaals zou worden geslagen. Hij heeft zijn rechterarm en rechterbeen naar voren en naar boven bewogen om af te weren. Mogelijk hebben mensen dit gezien als slaan en schoppen naar het meisje dat hem heeft geslagen, aldus verdachte. Ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij zijn armen voor zijn hoofd hield en zijn been naar voren haalde .
De militaire kamer is, met verwijzing naar het vorenstaande, van oordeel dat wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor het stompen en schoppen van [slachtoffer2] door verdachte. De aangehaalde getuigen bevestigen de verklaring van [slachtoffer2] dat verdachte haar hard heeft geschopt. Haar verklaring over het slaan op, onder meer, haar rechter bovenarm vindt ondersteuning in de door de verbalisant (en [slachtoffer]) op die plaats geconstateerde blauwe plek. Ook de verklaring van verdachte zelf biedt deels ondersteuning aan de verklaring van aangeefster.
De militaire kamer volgt verdachte echter niet waar hij ontkent dat hij opzettelijk heeft geslagen of gestompt. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte – het hard schoppen en het stompen van [slachtoffer2] – moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van het (voorwaardelijk) opzet bij verdachte op het toebrengen van pijn of letsel aan [slachtoffer2].
Conclusie
De militaire kamer acht, met inachtneming van het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan in die zin dat bewezen wordt verklaard dat:
hij op 09 januari 2011 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk (met kracht) aan de (mouw van de) jas, toebehorende aan [slachtoffer] heeft getrokken en aldus dat goed heeft beschadigd
hij op 09 januari 2011 te Eindhoven opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer2]), heeft gestompt en geschopt , waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd, is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
4. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 2:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
Ten aanzien van feit 3:
mishandeling
De feiten zijn strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.
Noodweer en noodweerexces
De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging
De verdediging bepleit ontslag van alle rechtsvervolging en beroept zich daartoe primair op noodweer en subsidiair op noodweerexces. De raadsman voert dat het slaan en schoppen van [slachtoffer2] is gebeurd ter afwending van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Subsidiair voegt de raadsman toe dat verdachte verkeerde in een hevige gemoedsbeweging, als gevolg waarvan de grenzen van de proportionaliteit zijn overschreden. De officier van justitie betwist dat sprake is geweest van noodweer of noodweerexces. Verdachte heeft zichzelf in die situatie gebracht. Hij had ook kunnen weglopen.
De beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer verwerpt het beroep op noodweer. Weliswaar is de klap die [slachtoffer2] heeft gegeven op zijn oog, te kwalificeren als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte had niet hoeven verwachten dat hij in de gegeven situatie een dergelijke harde klap of stomp (zijn oog was nadien blauw) zou moeten incasseren. Ook was het verdachte toegestaan zich daartegen te verdedigen. Echter, de wijze waarop verdachte dat heeft gedaan – door hard te schoppen en te stompen – ziet de militaire kamer als een buitenproportionele reactie. Evenmin is voldaan aan de vereiste ‘subsidiariteit’. Naar het oordeel van de militaire kamer had verdachte er ook voor kunnen, en zelfs moeten, kiezen om [slachtoffer] los te laten om op die manier de ‘angel’ uit het conflict te halen, in plaats van dat te laten escaleren.
De grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn hiermee dus overschreden.
Echter, de militaire kamer honoreert wel het beroep op noodweerexces omdat zij van oordeel is dat die grensoverschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, welke gemoedsbeweging door de – inmiddels geëindigde – aanval is veroorzaakt.
Meerdere getuigen hebben verklaard over de hectiek van het moment; er was sprake van een groepje opgewonden en geëmotioneerde vrouwen, die trokken aan [slachtoffer] en aan verdachte. Verdachte, die meende in zijn recht te staan, trok aan [slachtoffer] toen hij ineens een harde klap op zijn oog kreeg, die hem deels het zicht benam. Hij heeft verklaard dat hij het gevoel had dat er iets in zijn oog zat. Steeds meer omstanders gingen zich ermee bemoeien. Verdachte heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde en dat iedereen om hem heen liep te schreeuwen, welke laatste bevinding wordt onderschreven door die van getuigen. De militaire kamer volgt de verdediging in het standpunt dat verdachte, nadat hem de klap was gegeven, van zich heeft afgetrapt en geslagen/gestompt en dat dit het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte (paniek), als gevolg van de hiervoor geschetste omstandigheden. De militaire kamer betrekt bij dit oordeel ook de, relatief beperkte, mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, mede gelet op de impact en kracht van de aanval.
Gelet op het voorgaande is verdachte niet strafbaar en zal de militaire kamer hem ontslaan van alle rechtsvervolging.
6. De motivering van de sanctie(s)
De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging
De officier van justitie is van mening dat – uitgaande van een bewezenverklaring van alle drie de ten laste gelegde feiten – een werkstraf aan verdachte moet worden opgelegd voor de duur van zestig uur, subsidiair dertig dagen hechtenis. Ze heeft ter terechtzitting, met verwijzing naar een door [slachtoffer] opgestelde verklaring, benadrukt dat de slachtoffers geschokt zijn in hun gevoel van veiligheid.
De raadsman verzoekt, indien het tot strafoplegging zou komen, een geheel voorwaardelijke straf of geldboete op te leggen, zo mogelijk in termijnen te voldoen. Hij wijst op de gevolgen van het incident voor verdachte.
De beoordeling door de militaire kamer
Bij de beslissing over de straf heeft de militaire kamer rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 10 mei 2012.
De militaire kamer overweegt in het bijzonder het navolgende.
Op 9 januari 2011 is sprake geweest van een conflict, waarbij verdachte een vrouw heeft vastgepakt zonder een voor die vrouw kenbare reden, en aan de arm heeft meegetrokken als gevolg waarvan haar jas is gescheurd. Haar vriendin die te hulp schoot heeft verdachte een klap op het oog gegeven. Verdachte heeft in een poging zichzelf te verdedigen geschopt en geslagen. Hij heeft hierbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Hoewel de situatie voor alle betrokkenen onaangenaam is geweest, zal verdachte ten aanzien van dit laatste worden ontslagen van alle rechtsvervolging en is hij dus niet strafbaar. Dat is hij wel voor de beschadiging van de jas. De militaire kamer acht daarvoor, mede gelet op het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest en gezien de gevolgen die het incident al voor hem heeft gehad (ontslag bij Defensie) een geldboete van € 100,00 gepast en geboden. De militaire kamer ziet geen aanleiding een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, zoals gevraagd door de verdediging. Gelet op de hoogte van het bedrag bestaat evenmin reden en ruimte voor betaling in termijnen.
6a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich schriftelijk in het geding gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
Haar vordering bedraagt € 560,00, waarvan € 60,00 materiële schade betreft (schade jas) en
€ 500,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging
De officier van justitie is van mening dat een bedrag van € 530,00 kan worden toegewezen, te weten € 500,00 terzake van immateriële schade en € 30,00 voor de jas, rekening houdend met afschrijving, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zij gaat daarbij uit van bewezenverklaring van feiten 2 en 3. Voor het overige moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, aldus de officier van justitie.
De raadsman verzoekt, voor wat betreft de gevorderde materiële schade, eveneens rekening te houden met afschrijving. De raadsman verzoekt de vordering tot betaling van smartengeld af te wijzen, althans de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk te verklaren, in het bijzonder nu die vordering grotendeels ziet op materiële schade.
Beoordeling door de militaire kamer
Niet betwist is dat [slachtoffer] door de beschadiging van haar jas schade heeft geleden. De militaire kamer stelt de hoogte van de die schade schattenderwijs vast op € 30,00, rekening houdend met de gestelde nieuwwaarde van de jas van € 60,00 en met de omstandigheid dat het een gedragen jas betrof (de ‘afschrijving’). Het toe te wijzen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2011 en de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd. Voor het overige zal de gevorderde vergoeding voor zover die ziet op de materiële schade worden afgewezen.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de mishandeling, waar dit deel van de vordering kennelijk op ziet niet is bewezen.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 300 en 350 van het Wetboek van Straf¬recht.
De militaire kamer, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Verklaart bewezen dat verdachte de overige tenlastegelegde feiten, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte strafbaar ten aanzien van feit 2.
Ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 3.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een betaling van een geldboete van € 100,- (honderd euro),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door de duur van 2 dagen hechtenis.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] (feit 2).
Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe.
- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan [slachtoffer], te betalen € 30,- (dertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
- Wijst de vordering van de benadeelde voor het overige (terzake gevorderde materiële schade ad € 30,-) af.
- Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze de gevorderde immateriële schade ad € 500,- betreft.
Maatregel van schadevergoeding
- Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen € 30,- (dertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- Bepaalt daarbij dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. E. de Boer (voorzitter), mr. T.P.E.E. van Groeningen (rechter) en kapitein ter zee van administratie mr. F.N.J. Jansen (militair lid), in tegenwoordigheid van mr. N. ter Horst, griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 juni 2012.