ECLI:NL:RBARN:2012:BW8404

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1338
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestrijding van maatwerkvoorschriften op grond van het Besluit landbouw milieubeheer

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 14 juni 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neerijnen over maatwerkvoorschriften die aan een inrichting zijn opgelegd op basis van het Besluit landbouw milieubeheer (Blm). Eisers, vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, hebben bezwaar gemaakt tegen de maatwerkvoorschriften die zijn vastgesteld om geluidsoverlast te voorkomen. De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De eisers stelden dat de inrichting niet als agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt volgens het bestemmingsplan, maar de rechtbank oordeelde dat de inrichting wel degelijk onder de milieuverordening valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatwerkvoorschriften in overeenstemming zijn met de geldende wetgeving en dat de geluidseisen adequaat zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over het 'stand still-step forward'-principe en de noodzaak van een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet verworpen. De rechtbank concludeerde dat de geluidseisen die aan de inrichting zijn opgelegd, niet onredelijk zijn en dat de belangen van de betrokken partijen in de besluitvorming zijn meegenomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de maatwerkvoorschriften van het college in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/1338
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 14 juni 2012.
inzake
[Eisers], eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neerijnen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 februari 2011.
2. Procesverloop
Op 22 december 2008 is bij verweerder een melding van [vergunninghouder] (vergunninghouder) binnengekomen ten behoeve van de inrichting aan [adres] in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer met betrekking tot de vergroting van de aanwezige fok- en africhtstal.
Verweerder heeft met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb op 16 september 2010 een (gewijzigde) ontwerpbeschikking met maatwerkvoorschriften op grond van artikel 6 van het Besluit landbouw milieubeheer (Blm) ter voorkoming van geluidsoverlast ter inzage gelegd en daarvan kennis gegeven.
Eisers hebben daartegen hun zienswijze naar voren gebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder met ongegrondverklaring van de naar voren gebrachte zienswijzen, overeenkomstig het gewijzigde ontwerp aan vergunninghouder maatwerkvoorschriften opgelegd op grond van artikel 6 van het Blm.
Tegen dit besluit is door eisers beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar de rechtbank omdat niet zij, maar de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Vervolgens is door verweerder een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 maart 2012. Eisers zijn aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.P.G. Wintjes, P.A. Jans, N.A. van de Wetering en A.M.G. Otten-Uijen.
3. Overwegingen
3.1. Op 1 oktober 2010 is de invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarbij onder meer de Wet milieubeheer (Wm) is gewijzigd, in werking getreden.
Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wm, zoals dit luidt na die wijziging en voor zover hier van belang, zijn besluiten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, 8.40a of 8.42 van die wet of een besluit met betrekking tot de handhaving van het bepaalde krachtens artikel 8.40 van die wet van beroep bij de Afdeling uitgezonderd.
Tot 1 oktober 2010 kon tegen die besluiten beroep bij de Afdeling worden ingesteld. Sindsdien kan tegen die besluiten beroep bij de rechtbank worden ingesteld, waarna hoger beroep bij de Afdeling openstaat.
Bij deze wijziging van artikel 20.1 heeft de wetgever met betrekking tot de hiervoor bedoelde besluiten, zoals besluiten over handhaving van krachtens artikel 8.40 gestelde regels of besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften in de zin van artikel 8.42, niet in overgangsrecht voorzien.
Uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 3 december 2010, met LJN: BO6653, volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever voor de rechtsmachtverdeling tussen de Afdeling en de rechtbanken met betrekking tot een dergelijk besluit het tijdstip bepalend heeft willen achten waarop dit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Dit betekent dat, zoals in die uitspraak is overwogen, indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat na 30 september 2010 op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, de rechtbank bevoegd is op dat beroep te beslissen, ook als het ontwerpbesluit vóór 1 oktober 2010 ter inzage is gelegd.
Nu het bestreden besluit een besluit is tot het stellen van maatwerkvoorschriften in de zin van artikel 8.42 Wm, en het na 30 september 2010 is bekendgemaakt, brengt het vorenstaande met zich dat de rechtbank bevoegd is op het beroep te beslissen.
3.2. Voor de inrichting geldt, naar volgt uit artikel 8.40 Wm in samenhang met artikel 7, tweede lid, van het Blm, een meldingsplicht met betrekking tot het veranderen van de inrichting en het veranderen van de werking daarvan.
De inrichting van vergunninghouder moet worden aangemerkt als een paardenhouderij, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Blm, zodat deze inrichting onder de reikwijdte van het dit besluit valt. Er is geen sprake van een inrichting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder g, van het Blm, waarop het Blm niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van het Blm kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
Ingevolge artikel 4.1.6 van de bijlage bij het Blm kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten.
3.3. In de door vergunninghouder ingediende melding zijn de volgende gewenste wijzigingen van de inrichting aangegeven: Op de eerste verdieping wordt het kantoor gewijzigd in ontvangstruimte voor klanten en personeel. Nieuwe activiteiten betreffen het opfokken van paarden, het houden van rij- en pensionpaarden, het houden van en het trainen van dekhengsten inclusief winning en verzending van sperma, het vergroten van de stal voor stalling van paarden, het verplaatsen en vergroten van de trainingsbaan, alsmede de (reeds gerealiseerde) aanleg van twee paddocks en een longeer-ring voor trainingen van paarden, en de verplaatste en vergrote mestopslag.
3.4. Eisers hebben aangevoerd dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2002” op het desbetreffende perceel geen agrarisch bedrijf toestaat, ofschoon er bij de onderhavige besluitvorming van is uitgegaan dat de inrichting moet worden gezien als agrarisch bedrijf.
De rechtbank overweegt dat het juist is dat de inrichting in de zin van de planvoorschriften onder de bestemming “recreatieve doeleinden” valt. Dit volgt uit de uitspraak van deze rechtbank van 31 augustus 2010, procedurenummer 09/2668. Dat de inrichting in de thans voorliggende procedure als agrarisch bedrijf is aangemerkt in de zin van de milieuverordening van de provincie Gelderland - hetgeen terecht en op goede gronden is gebeurd - betekent niet dat het een agrarisch bedrijf is in de zin van de planvoorschriften. De beroepsgrond faalt.
3.5. Eisers hebben betoogd dat het “stand still-step forward”-principe van de provinciale milieuverordening hier ten onrechte niet is toegepast.
Vaststaat dat de inrichting is gelegen in het door het provinciebestuur van Gelderland aangewezen stiltegebied “Kil van Hurwenen”. In de provinciale milieuverordening is het beleid ten aanzien van stiltegebieden opgenomen om daar de rust en stilte te behouden en te versterken. Hierbij wordt uitgegaan van het zogenaamde “stand still-step forward”-principe. Dat betekent dat bij nieuwe ontwikkelingen aangetoond moet worden dat het geluid in het gebied door die ontwikkeling niet toeneemt. Gebiedseigen activiteiten, zoals normale agrarische bedrijfsvoering, ondervinden hiervan geen belemmeringen. De inrichting moet worden aangemerkt als een bestaande inrichting met een normale agrarische bedrijfsvoering in de zin van de provinciale milieuverordening, zodat het “stand still-step forward”-principe niet van toepassing is op de inrichting. Die opvatting is, naar verweerder ook heeft gesteld, vanwege het provinciebestuur bevestigd. Het betoog treft dus geen doel.
3.6. Niettemin heeft verweerder de standaard-geluidsnormering uit het Blm in het voorliggende geval niet toereikend geacht om geluidshinder naar de omgeving te voorkomen dan wel te beperken, omdat in het Blm voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau uitsluitend grenswaarden zijn opgenomen voor vaste bronnen en installaties. Verweerder heeft het, om hinder naar de omgeving zo veel mogelijk te beperken, noodzakelijk geacht om met toepassing van artikel 4.1.6 van het Blm, maatwerkvoorschriften op te leggen aan de inrichting, zodat ook activiteiten en transportbewegingen onder de normen van het Blm vallen.
Het betoog van eisers dienaangaande komt erop neer dat verweerder ten onrechte geen strengere geluidsnormen heeft gesteld.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Verweerder heeft ten behoeve van de maatwerkvoorschriften aan de besluitvorming het door vergunninghouder bij de melding ingediende akoestisch rapport van Know How Acoustics van 8 maart 2010 ten grondslag gelegd. Uit dit rapport blijkt dat de geluidsnorm alleen wordt overschreden bij het laden van mest vanaf de mestplaat in de dagperiode, bij het lossen van voer in een voersilo in de dagperiode en bij de aanvoer van paarden in de nachtperiode. Vastgesteld is dat het lossen van voer en de aanvoer van paarden in de nachtperiode maximaal 12 keer per jaar plaatsvindt. Dit wordt daarom als incidentele bedrijfssituatie aangemerkt. Omdat het laden van mest zorgt voor een beperkte overschrijding van de geluidsnorm en slechts één keer per twee weken plaatsvindt gedurende 20 minuten in de dagperiode, de activiteit ook in het verleden al plaatsvond en de kosten van geluidreducerende maatregelen niet in verhouding staan tot de bereikte vermindering van geluidsbelasting, is ook voor deze activiteit een afwijkende geluidsnorm opgenomen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de geluidspieken die veroorzaakt worden door de inrichting getoetst zijn aan de grenswaarden uit het Blm (70 dB (A) etmaalwaarde) en dat in elke situatie daaraan wordt voldaan. Slechts incidenteel wordt de grenswaarde overschreden. Dat levert naar het oordeel van verweerder geen onacceptabele geluidsbelasting naar de omliggende woningen op, zodat geen sprake is van geluidshinder.
Het voorgaande betekent dat vergunninghouder door het toepassen van de maatwerkvoorschriften aan strengere normen dient te voldoen dan krachtens het Blm is voorgeschreven. In de toelichting bij het Blm (Staatsblad 2006, 390 41) is uiteengezet dat een dergelijke beschikking niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zich zorgvuldig een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derdebelanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eisen beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. De rechtbank is van oordeel dat uit de besluitvorming voldoende naar voren komt dat verweerder deze punten in ogenschouw heeft genomen. Ook overigens biedt hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder nog strengere normen had dienen op te leggen.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de maximaal toelaatbare piekgeluiden op de dichtstbijzijnde locatie niet alleen ’s nachts maar ook ’s avonds worden overschreden. Dat is naar de mening van eisers zonder ontheffing voor de avondperiode niet mogelijk. De rechtbank overweegt dat uit het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek van D. van Ballegooij B.V. van 9 maart 2010 volgt dat in de avondperiode aan de grenswaarde van ten hoogste 65 dB(A) wordt voldaan. Uit de resultaten van de berekeningen in bijlage 5 van het rapport blijkt dat het LAmax in de avondperiode ten hoogste 65 dB(A) bedraagt. Er is geen grond voor het oordeel dat dit niet door verweerder mocht worden gevolgd, zodat hij ten aanzien van de avondperiode geen maatwerkvoorschriften behoefde te stellen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het betoog met betrekking tot geluidvoorschriften geen doel treft.
3.7. Eisers hebben betoogd dat er bij het stellen van de maatwerkvoorschriften ten onrechte geen acht op is geslagen dat voor de aangevraagde activiteiten een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet is vereist. Eisers hebben daarbij verwezen naar een lijst met vogels die broeden en/of verblijven op en rond de percelen van eisers en derhalve in de nabijheid van de inrichting.
De rechtbank overweegt dat in het Blm - zoals ook uit de toelichting naar voren komt - geen aspecten zijn geregeld die reeds in andere kaders worden gereguleerd. Een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet is daarom in het kader van het stellen van maatwerkvoorschriften niet aan de orde. Voor zover is aangevoerd dat een dergelijke ontheffing verleend zou moeten worden op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) volgt de rechtbank dit niet, nu de Wabo in de voorliggende procedure niet van toepassing is. De beroepsgrond faalt.
3.8. Eisers hebben gesteld dat, gelet op de talrijke overschrijdingen van de geluidsgrenswaarde in de avondperiode, een geluidsscherm dient te worden opgenomen in de maatwerkvoorschriften als zijnde toepassing van best beschikbare technieken. Verweerder heeft overwogen dat uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau in de dag- en avondperiode en dat uitsluitend tijdens het laden of lossen van paarden in de nachtperiode de grenswaarde van 60 dB (A) op de gevel van de woning aan de Weiweg 2 wordt overschreden. Verweerder ziet daarin geen aanleiding om een middelvoorschrift met betrekking tot het plaatsen van een geluidsscherm op te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op dat standpunt heeft gesteld - mede gelet op het feit dat de desbetreffende overschrijding blijkens het akoestisch rapport op jaarbasis slechts een gering aantal malen voordoet - en in redelijkheid heeft kunnen menen dat bij de afweging van de belangen de kosten voor de realisatie van een dergelijk scherm niet in verhouding staan tot het geringe milieurendement. De beroepsgrond faalt derhalve.
3.9. Eisers hebben tenslotte betoogd dat ten onrechte geen middelvoorschriften zijn opgelegd met betrekking tot geluid van het vacuüm pompen van water middels een giertank om de paardenbak te besproeien en van het slepen van de buitenbak. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de geluidsbelasting van voornoemde activiteiten meegenomen is in het akoestisch rapport en dat is gebleken dat deze geluiden wegvallen tegen de andere geluidsbronnen. Verweerder heeft op grond daarvan geconcludeerd dat de geluidsbelasting voldoet aan de in de maatwerkvoorschriften vastgelegde geluidsgrenswaarden. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor twijfel omtrent de juistheid van dit standpunt. De beroepsgrond faalt.
3.10. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen en betogen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, voorzitter, en mr. R.J. Jue en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 14 juni 2012.