RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2012 in de zaak tussen
[Eiseres], te [woonplaats], eiseres,
[Eiser], te [woonplaats], eiser,
tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. M.J.M. Willems),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel, verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser, in zijn hoedanigheid van curator van eiseres, om bijzondere bijstand voor de kosten van het professioneel curatorschap over het jaar 2010 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 17 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar, conform het advies van de Intergemeentelijke Onafhankelijke Bezwarencommissie Scherpenzeel-Woudenberg van 19 december 2011, ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 18 oktober 2011 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 20 april 2012 hebben eisers aanvullende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Willems, voornoemd, advocaat te Malden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door B.S. van Ginkel-Schuur, werkzaam bij de gemeente Scherpenzeel.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Eiseres, 24 jaar, ontvangt een uitkering krachtens de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Van 11 januari 2008 tot 20 december 2010 heeft eiseres onder curatele van eiser gestaan. Thans staat eiseres onder curatele van [naam]. Op 4 januari 2010, bij verweerder ingekomen op 11 januari 2010, heeft eiser als curator van eiseres een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van professioneel curatorschap over het jaar 2010 ingediend. Daarbij heeft eiser verzocht de aanvraag pas begin 2011 in behandeling te nemen, omdat de werkelijk gemaakte kosten van curatorschap eerst aan het einde van 2010 bekend zijn. Bij brief van 14 juni 2011 heeft eiser aanvullende stukken ingediend, waaronder het inlichtingenformulier bijzondere bijstand en een einddeclaratie kosten curatele 2010 ten bedrage van € 6.365,30 (inclusief BTW). Bij brief van 30 augustus 2011 van verweerder is eiser in de gelegenheid gesteld om vóór 14 oktober 2011 een bewijsstuk over te leggen waaruit de door de kantonrechter vastgestelde beloning inzake het curatorschap over eiseres voor het jaar 2010 blijkt. Daarbij heeft verweerder voorts aangegeven dat, indien de gevraagde gegevens niet of niet volledig voor genoemde datum in zijn bezit zijn, hij de aanvraag niet in behandeling neemt (artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Bij het primaire besluit van 18 oktober 2011 heeft verweerder met toepassing van artikel 4:5 van de Awb de aanvraag om bijzondere bijstand buiten behandeling gesteld. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser, behoudens een nieuw verzoek om uitstel, niet aan het bij brief van 30 augustus 2011 gedane verzoek heeft voldaan, zodat hij over onvoldoende gegevens beschikt om de aanvraag te kunnen beoordelen. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
2. Eisers hebben zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Op hun stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.
3. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4. In de herstelbrief van 30 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat niet duidelijk is of de kantonrechter voor bepaalde of onbepaalde tijd de beloning anders heeft geregeld dan bij het uitspreken van de curatele of door de wet is aangegeven met als gevolg dat hij de hoogte van de bijstand niet kan vaststellen. Om het boekjaar 2010 te kunnen afsluiten heeft verweerder vervolgens aan eiser verzocht vóór 14 oktober 2011 een bewijsstuk over te leggen waaruit de door de kantonrechter vastgestelde beloning inzake het curatorschap over eiseres voor het jaar 2010 blijkt.
5. Vast staat dat eiser vanaf begin 2008 tot eind 2010 curator van eiseres was en dat verweerder een vorige aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor dezelfde kosten over 2009 heeft toegekend. Medio januari 2010 heeft eiser de kantonrechter verzocht de begroting over 2010 inzake het curatorschap over eiseres van € 2.816,75 (exclusief BTW doch inclusief reiskosten) goed te keuren. Bij beschikking van 1 maart 2010 heeft de kantonrechter de begroting over 2010 vastgesteld op een bedrag van € 1.221 (exclusief BTW en inclusief een forfaitaire component voor onkosten ad € 208,50). Tegen deze beschikking heeft eiser hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem ingesteld. Bij beschikking van 22 maart 2011 heeft dit hof de beschikking van de kantonrechter van 1 maart 2010 vernietigd en, opnieuw beschikkende, voorts de begroting van eiser inzake het curatorschap over eiseres over 2010 vastgesteld op € 2.816,75 (exclusief BTW). In juni 2011 heeft eiser zijn einddeclaratie kosten curatele 2010 van € 5.348,99 (exclusief BTW doch inclusief reiskosten) bij de kantonrechter ingediend. Op 15 november 2011 heeft de kantonrechter een bedrag van € 3.359,35 (exclusief BTW) aan beloning goedgekeurd. Eiser heeft deze beschikking hangende bezwaar ingebracht.
6. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen staat onder meer ter beoordeling of eisers hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan in een geval als het onderhavige ontbreken indien het gaat om gegevens waarover eisers niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs hebben kunnen beschikken. In dit verband acht de rechtbank van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat eiser eerst bij verweerders brief van 30 augustus 2011 met een termijnstelling in de gelegenheid is gesteld om nadere gegevens over te leggen en dat hij vóór het verstrijken van de termijn op 14 oktober 2011, zoals ook uit het advies van de bezwarencommissie blijkt, zowel telefonisch als schriftelijk aan verweerder heeft gemeld dat hij het gevraagde stuk niet tijdig kan overleggen. Op grond daarvan is voor de rechtbank komen vast te staan dat eisers op 13 oktober 2011 redelijkerwijs niet hadden kunnen beschikken over het gevraagde bewijsstuk, te weten de beschikking van de kantonrechter van 15 november 2011, zodat niet kan worden aangenomen dat eisers van het niet tijdig overleggen van het gevraagde bewijsstuk een verwijt kan worden gemaakt. Het standpunt van verweerder dat het aan eisers is te wijten dat de kantonrechter eerst op 15 november 2011 een bedrag aan beloning heeft goedgekeurd, volgt de rechtbank niet. Ter zitting heeft eiser immers verklaard dat het geruime tijd heeft geduurd voordat duidelijk was welke gegevens de kantonrechter voor zijn beschikking nodig had. Verweerder heeft deze verklaring niet betwist. Derhalve bestaat er onvoldoende feitelijke grondslag om te oordelen dat het feit dat de kantonrechter eerst op 15 november 2011 heeft beslist, aan eisers moet worden toegerekend. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet bevoegd was het buiten behandeling stellen van de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in bezwaar te handhaven.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient vanwege strijd met artikel 4:5 van de Awb te worden vernietigd. Ten behoeve van het finaal beslechten van het geschil ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 18 oktober 2011 te herroepen en te bepalen dat verweerder aan eiser bijzondere bijstand voor de kosten van het professioneel curatorschap over 2010 tot een bedrag van € 3.359,35 (exclusief BTW) toekent. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het enkele feit dat eiser in 2010 curator van eiseres was voldoende is om de zogenaamde LOK (Landelijk Overleg Kantonrechters)-tarieven toe te passen en dat hij dit bedrag reeds had gereserveerd. Ook heeft verweerder ter zitting verklaard dat de door eiser extra verzochte / geïnvesteerde uren achteraf hadden kunnen worden vergoed, namelijk nadat de kantonrechter de hiervoor genoemde einddeclaratie had beoordeeld.
8. De kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar hebben gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eisers hebben niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Wel acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op
€ 874 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eisers met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand hebben geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
9. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 17 januari 2012;
herroept het primaire besluit van 18 oktober 2011;
bepaalt dat verweerder aan eiser bijzondere bijstand voor de kosten van het professioneel curatorschap over 2010 tot een bedrag van € 3.359,35 (exclusief BTW) toekent;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van 17 januari 2012;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
bepaalt voorts dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 aan hun vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. van der Stroom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 28 juni 2012.