RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/947
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door [naam 2],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 januari 2012, uitgereikt door het UWV te Breda.
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft verweerder geweigerd om terug te komen op de beslissing van 1 november 2010 en de beslissing op bezwaar van 11 maart 2011.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 augustus 2012. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn zus/gemachtigde [naam 2], wonende te [woonplaats]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos, werkzaam bij het UWV, kantoor Breda.
De rechtbank gaat uit van het volgende.
Eiser is per 9 november 2009 in dienst getreden als taxichauffeur bij Munckhof Taxi BV te [plaats] voor 20 uur per week. Daarnaast ontving eiser een WW-uitkering voor 18 uur per week. Op 12 juli 2010 heeft eiser zich ziek gemeld. Op 12 augustus 2010 heeft eiser met zijn werkgever een overeenkomst gesloten, inhoudend dat het dienstverband per 1 oktober 2010 wordt beëindigd (verder: de overeenkomst). Zonder deze beëindiging zou het dienstverband zijn doorgelopen tot 1 juli 2011.
Bij besluit van 1 november 2010 heeft verweerder geweigerd om eiser wegens ziekte bij beëindiging van het dienstverband een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 maart 2011 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser door het sluiten van de overeenkomst een benadelingshandeling heeft gepleegd, zodat ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j van de ZW het ziekengeld geheel moet worden geweigerd. Tegen het besluit van 11 maart 2011 heeft eiser geen beroep ingesteld.
Eiser heeft in een procedure bij de kantonrechter getracht om de overeenkomst ongedaan te maken. Bij vonnis van 6 juli 2011 heeft de kantonrechter te Venlo de vorderingen van eiser afgewezen.
Bij brief van 13 juli 2011 heeft eiser verweerder verzocht om over de periode van 1 oktober 2010 tot 1 juli 2011 ziekengeld toe te kennen. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit van 31 januari 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Aan het besluit van 31 januari 2012 ligt ten grondslag dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, en dat met name het vonnis van de kantonrechter van 6 juli 2011 niet als zodanig kan worden aangemerkt.
Eiser heeft zich – samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Verzekeringsarts [naam arts] heeft eiser geadviseerd om de overeenkomst bij de kantonrechter aan te vechten en heeft gezegd dat, als de kantonrechter de overeenkomst in stand zou laten, eiser alsnog ziekengeld zou ontvangen. Hierdoor is bij eiser het rechtens te honoreren vertrouwen gewekt dat hem na het vonnis van de kantonrechter van 6 juli 2011 alsnog ziekengeld zou worden toegekend vanaf 1 oktober 2010. Tevens is eiser van mening dat, gelet op deze gang van zaken, het vonnis van de kantonrechter als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 februari 2006, LJN: AV1645) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een verzoek om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit — al dan niet in volle omvang — te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van art. 4:6 Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Omdat het dienstverband van eiser is geëindigd per 1 oktober 2010 en de besluiten van 1 november 2010 en 11 maart 2011 inhouden dat wordt geweigerd om per einde dienstverband ziekengeld toe te kennen, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van eiser van 13 juli 2011 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op die besluiten. De strekking van het verzoek is immers om per einde dienstverband alsnog ziekengeld toe te kennen. Dit betekent dat artikel 4:6 van de Awb van toepassing is en dat de rechtbank zich dient te beperken tot de beoordeling of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, en zo ja, of verweerder hierin aanleiding had behoren te zien om het oorspronkelijke besluit tot weigering van ziekengeld te herzien.
Eiser heeft op 29 oktober 2010 en 17 mei 2011 het spreekuur van verzekeringsarts [naam arts] bezocht. Zoals hiervoor reeds overwogen stelt eiser dat de verzekeringsarts heeft geadviseerd om de overeenkomst bij de kantonrechter aan te vechten en dat hij heeft gezegd dat, als de kantonrechter de overeenkomst in stand zou laten, eiser alsnog ziekengeld zou ontvangen. In deze benadering is het vonnis van de kantonrechter van 6 juli 2011, waarbij de overeenkomst in stand is gelaten, een relevant nieuw gegeven voor de vraag of recht bestaat op ziekengeld. Maar ook los van deze benadering is het vonnis van de kantonrechter als nieuw feit aan te merken, omdat het vonnis gaat over de geldigheid van de overeenkomst en die overeenkomst door verweerder als benadelingshandeling is aangemerkt, en het vonnis ten tijde van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 1 november 2010 nog niet bestond.
Vervolgens is de vraag of verweerder in het vonnis van de kantonrechter aanleiding had behoren te zien om het oorspronkelijke besluit tot weigering van ziekengeld te herzien.
In de visie van eiser is met het vonnis van de kantonrechter voldaan aan de door verzekeringsarts [naam arts] genoemde voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op ziekengeld, en is bij hem de rechtens te honoreren verwachting gewekt dat hij na het bekomen van dat vonnis ziekengeld zou krijgen.
Van het spreekuur van 17 mei 2011 heeft eiser een geluidsopname gemaakt. Uit de – door verweerder niet bestreden – transcriptie van de opname blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat verzekeringsarts [naam arts] heeft gesteld dat eiser ziekengeld zou krijgen, indien de uitkomst van de kantonprocedure zou zijn dat de overeenkomst “geldig” is. De rechtbank wijst met name op de eerste helft van pagina 3 van de transcriptie, waar [naam arts] eerst zegt dat verweerder een vonnis nodig heeft van de rechtbank en dat verweerder dan ziekengeld kan geven aan eiser, en vervolgens bevestigend reageert op de vraag van gemachtigde van eiser of eiser een uitkering krijgt als de overeenkomst wel geldig is.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om deze passages te interpreteren zoals verweerder gedaan heeft in de brief van 16 augustus 2012 naar aanleiding van de door eiser ingediende klacht.
Eiser heeft gesteld dat [naam arts] soortgelijke mededelingen heeft gedaan in het gesprek van 29 oktober 2010. De rechtbank ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Het verloop van het gesprek van 17 mei 2011, zoals dat uit de transcriptie blijkt, wekt zonder meer de indruk dat de mogelijkheid om na een vonnis van de rechter ziekengeld te krijgen al eerder aan de orde is geweest. Uit niets blijkt bovendien dat die mogelijkheid door eiser en zijn gemachtigde als verrassing kwam tijdens het gesprek van 17 mei 2011. Voorts is de verklaring die eiser heeft gegeven voor zijn handelwijze vanaf 29 oktober 2010 in overeenstemming met zijn stelling dat [naam arts] in het gesprek van 29 oktober 2010 soortgelijke mededelingen heeft gedaan. Eiser heeft immers gesteld dat hij aanvankelijk de confrontatie met de werkgever in een kantonprocedure niet aankon en daarom heeft gekozen voor de weg van bezwaar tegen het besluit van 1 november 2010, maar dat hij geen noodzaak meer zag om beroep in te stellen tegen het besluit van 11 maart 2011, omdat hij toen alsnog de kantonprocedure was gestart en hij dus kon rekenen op ófwel loondoorbetaling, indien de overeenkomst vernietigd zou worden, ófwel ziekengeld indien de kantonrechter de overeenkomst in stand zou laten.
Moeten de gewekte verwachtingen gehonoreerd worden?
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, zo al sprake zou zijn van gewekte verwachtingen, die niet gehonoreerd hoeven te worden omdat niet is voldaan aan het zogenaamde dispositievereiste. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser, afgaande op de bij hem gewekte verwachtingen, handelingen heeft verricht die hij niet verricht zou hebben indien die verwachtingen niet zouden zijn gewekt en waardoor hij in een nadeliger positie is komen te verkeren.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank aannemelijk dat de beslissing van eiser om geen beroep in te stellen tegen het besluit van 11 maart 2011 een gevolg is van de gewekte verwachtingen. Daargelaten de kans op succes in een beroepsprocedure, is eiser door de enkele omstandigheid dat hij in verband met de gewekte verwachtingen die beroepsprocedure niet heeft gevoerd in een nadeliger positie komen te verkeren.
Wat betreft de kans op succes in een beroepsprocedure merkt de rechtbank overigens nog op dat verweerder weliswaar erop heeft gewezen dat het vonnis van de kantonrechter kan worden beschouwd als een bevestiging van het standpunt van verweerder dat de overeenkomst een benadelingshandeling was, maar dat eiser daartegenover heeft gesteld dat in de brief van verweerder van 16 augustus 2012 (pagina 3) is vermeld dat [naam arts] zijn onderschatting van de situatie heeft toegegeven. Derhalve kan niet worden gezegd dat een beroep tegen het besluit van 11 maart 2011 bij voorbaat kansloos was.
Gelet op een en ander dient het niet voeren van een beroepsprocedure tegen het besluit van 11 maart 2011 niet voor risico van eiser te blijven. De rechtbank is derhalve van oordeel dat sprake is van rechtens te honoreren gewekte verwachtingen, en dat verweerder ziekengeld aan eiser dient te verstrekken over de periode van 1 oktober 2010 tot 1 juli 2011.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Aangezien de rechtbank niet zelf de details van een nieuw besluit kan vaststellen, dient verweerder een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Nu niet gebleken is van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De bijstand die in de onderhavige procedure aan eiser is verleend door zijn zus en zwager kan niet worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de onder 4 opgenomen beslissing.
Ten overvloede merkt de rechtbank het volgend op.
De rechtbank twijfelt er niet aan dat verzekeringsarts [naam arts] met de beste bedoelingen aan eiser geadviseerd heeft om een kantongerechtsprocedure te starten, en oprecht in de veronderstelling verkeerde dat een dergelijke procedure tot een oplossing voor eiser zou leiden. Hoewel achteraf moet worden vastgesteld dat een en ander juridisch toch gecompliceerder lag dan [naam arts] dacht, is begrijpelijk dat in het kader van een Ziektewetbeoordeling een verzekeringsarts in beginsel bereid is om ook dit soort aspecten met een verzekerde te bespreken. Bij zo’n beoordeling is de verzekeringsarts immers degene die beslist over het recht op uitkering en tevens het contactpunt tussen UWV en verzekerde. Het is begrijpelijk dat bij zo’n contact ook andere dan strikt medische aspecten aan de orde komen. Indien een verzekeringsarts zich daarbij op zodanige manier uitlaat dat een verzekerde echt op het verkeerde been wordt gezet, dan moet dat worden aangemerkt als een “bedrijfsongeval”, en is het reëel om de schade niet ten laste van de verzekerde maar ten laste van de gemeenschap te laten.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.