RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/809
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door [naam 2],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 januari 2012.
Bij besluit van 8 september 2011 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast om de uitbreiding van haar woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de uitbreiding) binnen zes maanden na verzending van dit besluit te verwijderen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 september 2011 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Gelijktijdig is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Nadat verweerder de begunstigingstermijn heeft verlengd tot zes weken na de uitspraak op het beroep, heeft eiseres haar verzoek ingetrokken (registratienummer 12/808).
Naar de door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 augustus 2012. Namens eiseres is aldaar [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.G. Blasweiler, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiseres is in 2002 met haar toenmalige partner in de woning aan de [adres] gaan wonen. De toenmalige partner van eiseres was eigenaar van de woning. De uitbreiding is in 2002 gerealiseerd. In 2006 is eiseres eigenaar van de woning geworden. Vaststaat dat voor de uitbreiding door verweerder geen bouwvergunning is verleend. Eiseres heeft op 28 september 2009 een aanvraag om een bouwvergunning bij verweerder ingediend teneinde de uitbreiding alsnog te legaliseren. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder de (lichte) bouwvergunning geweigerd, welk besluit na bezwaar van eiseres is gehandhaafd in het besluit van 24 juni 2011. Het hiertegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard (registratienummer 11/2910). Hiertegen is hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingesteld.
Bij besluit van 8 september 2011 heeft verweerder eiseres gelast om de uitbreiding binnen zes maanden na verzending van dit besluit te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat dit op verschillende manieren kan plaatsvinden, namelijk door volledig slopen ofwel verkleinen, zodanig dat de uitbreiding binnen de grenzen van vergunningvrij bouwen of binnen het overgangsrecht in het bestemmingsplan valt.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres het verbod van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo overtreedt, aangezien zij de uitbreiding in stand laat. Verweerder acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden af te zien.
Eiseres heeft onder meer gesteld dat geen sprake is van een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, aangezien dit artikel slechts van toepassing is als zonder omgevingsvergunning is gebouwd, terwijl ten tijde van de realisering van de uitbreiding de Wabo niet van toepassing was.
Deze beroepsgrond treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel, waartoe het volgende wordt overwogen.
Vast staat dat de uitbreiding is gebouwd zonder omgevingsvergunning, zodat eiseres het verbod van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo overtreedt.
De rechtbank merkt nog op dat, indien voor de bouw van de uitbreiding een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 (oud) van de Woningwet was verleend, die bouwvergunning ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld zou zijn met een omgevingsvergunning, zodat in die situatie geen sprake zou zijn geweest van overtreding van het verbod van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
De stelling van eiseres dat zij geen overtreder kan zijn omdat zij de uitbreiding niet heeft gebouwd treft ook geen doel, omdat, anders dan artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, dat zich tot de bouwer richt, artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo juist betrekking heeft op de passieve overtreder die een illegaal bouwwerk in stand laat. Evenmin is relevant of eiseres op de hoogte was van de illegaliteit van de aanbouw.
Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder eiseres terecht als overtreder van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo heeft aangemerkt en op basis daarvan bevoegd was haar een last onder dwangsom op te leggen.
Eiseres heeft verder betoogd dat de last onder dwangsom onduidelijk is, omdat niet is omschreven welk gedeelte van de woning moet worden afgebroken.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Daartoe wordt overwogen dat eiseres ten tijde van de realisering van de uitbreiding al in de woning woonde en dat zij een (lichte) bouwvergunning heeft aangevraagd voor die uitbreiding. Derhalve valt niet in te zien dat voor eiseres onduidelijk is om welk deel van de woning het gaat.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Zoals hiervoor is overwogen, is de aanvraag om een bouwvergunning geweigerd en bestaat er dus geen concreet zicht op legalisatie. De door eiseres naar voren gebrachte omstandigheid dat niemand van de uitbreiding hinder ondervindt en dat er geen concreet verzoek om handhaving is ingediend, wat hiervan ook zij, neemt niet weg dat verweerder, nu hij eenmaal op de hoogte is gekomen van de illegale situatie, een beginselplicht tot handhaving heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het algemeen belang van de handhaving van wettelijke regels, gelegen in de geloofwaardigheid van de overheid en het optreden tegen illegaal bouwen, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiseres, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Anders dan eiseres heeft gesteld, is de rechtbank ten slotte niet gebleken dat verweerder in strijd met zijn eigen Handhavingsnota heeft gehandeld.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.W. Bolzoni, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.