ECLI:NL:RBARN:2012:BY0257

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2747
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting door eiser met betrekking tot autohandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 4 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstand ontving, en de Sociale Dienst Bommelerwaard, verweerder. Eiser ontving sinds 3 oktober 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstand toen bleek dat hij in de periode van 21 juni 2001 tot 8 juni 2010 maar liefst 84 kentekens op zijn naam had staan. Dit leidde tot een onderzoek door de sociaal rechercheur, die vaststelde dat eiser betrokken was bij autohandel, wat hij niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze transacties, die onmiskenbaar van belang waren voor de verlening van bijstand.

De rechtbank behandelde twee besluiten van verweerder: besluit I, dat de intrekking van de bijstand over verschillende maanden betrof, en besluit II, dat de terugvordering van te veel betaalde bijstand inhield. De rechtbank oordeelde dat besluit II een wijzigingsbesluit was en dat het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk, omdat eiser geen belang meer had bij de beoordeling van dit besluit.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de bijstandsuitkering van eiser had ingetrokken en de terugvordering had opgelegd, omdat eiser niet in staat was gebleken om aan te tonen dat hij recht had op bijstand in de betreffende perioden. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten aan eiser, maar wees de vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure af, omdat eiser hier niet om had verzocht. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/2747
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.L. van Toorenburg,
tegen
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Bommelerwaard, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
I. Besluit van verweerder van 10 mei 2012 (hierna: besluit I);
II. Besluit van verweerder van 23 augustus 2012 (hierna: besluit II).
2. Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 21 juni 2001 tot en met 18 oktober 2010 ingetrokken. Verder heeft verweerder een maatregel opgelegd, inhoudende de verlaging van zijn bijstandsuitkering met 20% met ingang van 1 augustus 2011 voor de duur van 36 maanden.
Bij besluit van 1 september 2011 heeft verweerder de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 21 juni 2001 tot en met 18 oktober 2010 ten bedrage van € 101.369,05 van eiser teruggevorderd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder het door eiser tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbende op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 21 juni 2001 tot en met 18 oktober 2010, en besloten dat het recht op bijstand van eiser wordt ingetrokken over de perioden 21 juni 2001 tot en met 31 oktober 2001, 1 mei 2002 tot en met 30 april 2003, 1 augustus 2003 tot en met 31 juli 2005, 1 november 2005 tot en met 28 februari 2007, 1 juni 2007 tot en met 31 januari 2008 en 1 oktober 2008 tot en met 30 juni 2010 en een bedrag van € 76.863,84 van eiser wordt teruggevorderd. Voorts heeft verweerder het besluit tot opleggen van de maatregel herroepen.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 augustus 2012. Eiser heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr. Van Toorenburg, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G. Laumen en L.J.M. Leerintveld, werkzaam bij de Sociale Dienst Bommelerwaard.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om een nieuw besluit te nemen over de intrekking en terugvordering van bijstand.
Bij het in rubriek aangeduide besluit II heeft verweerder een nieuw besluit genomen, inhoudende dat het recht op bijstand van eiser wordt ingetrokken over de perioden 1 augustus tot en met 31 oktober 2001, 1 tot en met 31 mei 2002, 1 tot en met 31 juli 2002, 1 tot en met 30 september 2002, 1 tot en met 30 november 2002, 1 januari tot en met 28 februari 2003, 1 tot en met 30 april 2003, 1 tot en met 30 september 2003, 1 tot en met 30 november 2003, 1 maart tot en met 30 juni 2004, 1 september 2004 tot en met 30 april 2005, 1 juni tot en met 31 juli 2005, 1 tot en met 30 november 2005, 1 januari tot en met 28 februari 2006, 1 april tot en met 30 november 2006, 1 tot en met 28 februari 2007, 1 juni tot en met 30 juni 2007, 1 augustus tot en met 30 september 2007, 1 december 2007 tot en met 31 januari 2008, 1 tot en met 31 januari 2009, 1 tot en met 31 maart 2009, 1 tot en met 31 mei 2009, 1 tot en met 31 augustus 2009, 1 tot en met 31 oktober 2009, 1 december 2009 tot en met 28 februari 2010, 1 tot en met 30 april 2010 en 1 tot en met 30 juni 2010 en dat een bedrag van € 48.035,01 van eiser wordt teruggevorderd.
Bij brief van 12 september 2012 heeft eiser op besluit II gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten na toestemming van partijen te hebben verkregen om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
3. Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Eiser ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande sinds 3 oktober 2000, laatstelijk ingevolge de Wwb. Uit informatie van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) is gebleken dat eiser in de periode van 21 juni 2001 tot 8 juni 2010 84 kentekens op naam heeft gehad. Naar aanleiding hiervan heeft sociaal rechercheur [naam] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht en is het kentekenregister van de RDW geraadpleegd. Ook hebben diverse kopers/verkopers gegevens verstrekt en is een getuige gehoord. Ten slotte is eiser verhoord. De bevindingen van het onderzoek van de sociaal rechercheur zijn neergelegd in een rapport, inclusief bijlagen, opgemaakt op 8 augustus 2011.
Met betrekking tot besluit I
2. De rechtbank stelt vast dat besluit II ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand van eiser over verschillende maanden in de periode van 21 juni 2001 tot 18 oktober 2010. In zoverre valt besluit II binnen de grondslag en reikwijdte van besluit I, zodat besluit II dient te worden aangemerkt als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. De rechtbank constateert dat verweerder met besluit II niet (geheel) is tegemoet gekomen aan het bezwaar van eiser. Het beroep van eiser wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen besluit II.
3. De rechtbank overweegt verder dat besluit I eveneens inhoudt verweerders beslissing om het primaire besluit van 24 augustus 2011, voor zover daarbij met ingang van 1 augustus 2011 een maatregel is opgelegd, te herroepen. Gesteld noch gebleken is dat eiser belang heeft bij de beoordeling van deze beslissing tot herroeping van het besluit van 24 augustus 2011. Voorts is niet gesteld nog gebleken dat eiser overigens nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de – door verweerder bij besluit II ingetrokken – beslissing met betrekking tot de intrekking en terugvordering van zijn bijstand, zodat het beroep, voor zover gericht tegen besluit I, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot besluit II
4. Op basis van de resultaten van het onderzoek van de sociaal rechercheur heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in de periode van 21 juni 2001 tot 18 oktober 2010 84 kentekens, veelal kortdurend op naam heeft gehad. De registratie van deze kentekens is ook weer doorgehaald. Volgens verweerder hebben er dus transacties plaatsgevonden met betrekking tot de bij deze kentekens behorende voertuigen in een dusdanige omvang dat gesproken moet worden van autohandel. Hiervan heeft eiser geen melding gemaakt zodat hij de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het recht op bijstand is in de in geding zijnde maanden niet vast te stellen, nu eiser van de transacties geen administratie heeft bijgehouden. Eiser heeft geen feiten gesteld en - middels concrete en verifieerbare bewijsstukken - aannemelijk gemaakt dat hij in de betreffende perioden desondanks recht heeft op (aanvullende) bijstand. Verweerder meent daarom dat hij gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het recht op bijstand over de maanden waarin de registratie van de kentekens is doorgehaald in te trekken en om de teveel betaalde bijstand van eiser terug te vorderen.
5. Eiser heeft zich gemotiveerd tegen besluit II gekeerd. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.
6. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de Wwb, de Awb, de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en alle beginselen van behoorlijk bestuur. Immers, verweerder heeft ondanks zijn verzoek daartoe nagelaten om zijn bijstandsdossier over de periode van 2001 tot en met 2011 aan hem toe te sturen. Besluit II dient reeds om deze reden te worden vernietigd.
7. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb – voor zover van belang – legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage. Vast staat dat eiser een afschrift is verstrekt van diverse op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder het rapport van de sociaal rechercheur, inclusief bijlagen. Eiser heeft geen afschrift verstrekt gekregen van zijn bijstandsdossier. Verweerder heeft eiser wel in de gelegenheid gesteld om van dat dossier kennis te nemen. Daartoe heeft verweerder eiser ook aangeboden de reiskosten, die gemoeid zijn met het ten kantore van verweerder inzien van het bijstandsdossier, te vergoeden. Eiser heeft hiervan evenwel geen gebruik gemaakt. De rechtbank ziet gelet op het vorenoverwogene en de tekst van artikel 7:4 van de Awb in verweerders handelwijze in bezwaar geen aanleiding te oordelen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld waardoor eiser in zijn belangen is geschaad. Voorts acht de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder hierdoor in strijd met de Wwb, de Wpb en alle beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Ten aanzien van de intrekking
8. Uit de gedingstukken komt naar voren – voor zover van belang – dat in de periode van 21 juni 2001 tot 18 oktober 2010 84 kentekens op naam van eiser geregistreerd hebben gestaan. De meeste kentekens hebben kortdurend, soms maar voor enkele dagen, en enkele kentekens zelfs gelijktijdig op naam van eiser gestaan. Eiser heeft dit ook niet betwist. Vast staat verder dat deze voertuigen door eiser zijn overgedragen aan derden (export, sloop en anderszins).
9. Eiser heeft betoogd dat geen sprake is van autohandel. Uitgaande van 84 kentekens in de periode van juni 2001 tot oktober 2010, dan zijn er per jaar gemiddeld negen voertuigen geregistreerd geweest, hetgeen volgens eiser onvoldoende is om van autohandel te spreken. Enkele kentekens betreffen caravans; eiser woont in een caravan. Verder heeft hij veel pech gehad met voertuigen, die hij voor eigen gebruik heeft aangeschaft. Tot slot heeft hij voertuigen op naam gehad voor anderen.
Dit betoog faalt.
10. Voorop staat dat de betreffende kentekens allemaal kortdurend, soms maar voor enkele dagen, en enkele zelfs gelijktijdig op naam van eiser hebben gestaan, hetgeen handel in deze voertuigen veronderstelt. Uit de gegevens van de RDW volgt dat een grote hoeveelheid kentekens ongeldig zijn verklaard wegens export op de datum waarop het kenteken op zijn naam is doorgehaald. Eiser heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij voertuigen heeft gekocht en weer heeft verkocht aan derden. Dat enkele van deze voertuigen verkocht zijn aan sloopbedrijven en niet aan garagebedrijven of particulieren maakt dat niet anders. Eisers stelling dat hij voor anderen voertuigen op naam heeft gehad, heeft hij op geen enkele wijze met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat. De rechtbank concludeert ten aanzien van deze voertuigen dan ook dat eiser deze heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. Eiser heeft geen verifieerbare en controleerbare gegevens overgelegd die tot een ander oordeel leiden. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank met verweerder van oordeel dat bij al deze kentekens sprake is geweest van handel in, doch in ieder geval van op geld waardeerbare transacties met betrekking tot de hier genoemde voertuigen.
11. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie onder meer de uitspraak van 4 september 2012, LJN BX6598) volgt dat in gevallen als deze, de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene staat, de datum is waarop met betrekking tot dit kenteken een transactie heeft plaatsgevonden. Deze transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de verlening van de bijstand. Het feit dat het gaat om oude voertuigen of dat zij uiteindelijk naar de sloop zijn gegaan, betekent niet dat de transacties geen invloed op de verlening van bijstand hebben of kunnen hebben. Immers, geenszins is uitgesloten dat eiser hiermee inkomsten heeft verworven.
12. Het bovenstaande brengt mee dat, door van de registratie van de kentekens en van de transacties met betrekking tot de voertuigen geen mededeling te doen aan verweerder, eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat controleerbare gegevens over de omvang van eisers activiteiten met deze voertuigen ontbreken en de hoogte van de eventuele inkomsten niet kan worden bepaald (eiser heeft immers geen deugdelijke boekhouding of anderszins een administratie bijgehouden), hetgeen in dit geval voor zijn rekening en risico komt. Dat betekent dat over de maanden waarin de kentekenregistratie is beëindigd niet meer kan worden vastgesteld of eiser in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Eisers stelling, dat de activiteiten geen inkomsten hebben opgeleverd, dat hij zelfs verlies heeft geleden en dat hij – wanneer hij de registraties en transacties wel gemeld zou hebben – recht op (aanvullende) bijstand zou hebben, is op geen enkele wijze met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat de rechtbank deze stelling zal passeren.
13. Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de aan eiser verleende bijstandsuitkering over de maanden, waarin een of meerdere transacties hebben plaatsgevonden, in te trekken. Gelet op de gegevens van de RDW heeft verweerder op goede gronden de bijstand van eiser ingetrokken over de perioden 1 augustus tot en met 31 oktober 2001, 1 tot en met 31 mei 2002, 1 tot en met 31 juli 2002, 1 tot en met 30 september 2002, 1 tot en met 30 november 2002, 1 januari tot en met 28 februari 2003, 1 tot en met 30 april 2003, 1 tot en met 30 september 2003, 1 tot en met 30 november 2003, 1 maart tot en met 30 juni 2004, 1 september 2004 tot en met 31 december 2004, 1 februari tot en met 30 april 2005, 1 juni tot en met 31 juli 2005, 1 tot en met 30 november 2005, 1 januari tot en met 28 februari 2006, 1 april tot en met 30 november 2006, 1 tot en met 28 februari 2007, 1 juni tot en met 30 juni 2007, 1 augustus tot en met 30 september 2007, 1 december 2007 tot en met 31 januari 2008, 1 tot en met 31 januari 2009, 1 tot en met 31 maart 2009, 1 tot en met 31 mei 2009, 1 tot en met 31 augustus 2009, 1 tot en met 31 oktober 2009, 1 december 2009 tot en met 28 februari 2010, 1 tot en met 30 april 2010 en 1 tot en met 30 juni 2010.
14. Eiser heeft zich in de brief van 12 september 2012 op het standpunt gesteld dat de maanden c.q. perioden in besluit II niet corresponderen met de maanden c.q. perioden, die in de bijlage bij dit besluit worden genoemd. De rechtbank vat deze stelling aldus op dat in besluit II is weergegeven dat de bijstand van eiser over de maand januari 2005 is ingetrokken, terwijl er in die maand geen kenteken op naam van eiser is doorgehaald. Toch kan deze stelling geen doel treffen, nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de bijstand van eiser over de maand januari 2005, blijkens de bijlage bij dit besluit, niet is teruggevorderd, zodat de rechtbank de intrekking van de bijstand over de maand januari 2005 opvat als een kennelijke verschrijving van de zijde van verweerder.
15. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Ten aanzien van de terugvordering
16. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zodat verweerder bevoegd was om de kosten van bijstand over de maanden, waarin de bijstand is ingetrokken, te weten een bedrag van € 48.035,01, van eiser terug te vorderen. Eiser heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist.
17. Eiser heeft betoogd dat verweerder blijkens de gedingstukken al eerder het vermoeden heeft gehad dat hij zich bezig hield met autohandel en dat daar toen ten onrechte geen navolging aan gegeven is. De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 19 juni 2012, LJN BX1134) volgt dat de zesmaandenjurisprudentie inhoudt dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien het bestuursorgaan geen, onvoldoende of niet tijdig actie heeft ondernomen op een verkregen, voldoende concreet signaal dat (mogelijk) te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt en het bedrag van de ten onrechte verleende uitkering onnodig is opgelopen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor de toepassing van de zesmaandenjurisprudentie is evenwel in beginsel geen plaats indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, noch aannemelijk gemaakt, dat nu de inlichtingenverplichting wel is geschonden, toch sprake dient te zijn van het in tijd beperken van verweerders bevoegdheid tot terugvordering. Eisers betoog faalt dan ook.
18. Tot slot is eiser van mening dat - in verband met diverse belastende life-events in zijn verleden en zijn slechte medische toestand - sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Naar vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 18 juli 2005, LJN AT9771). In hetgeen door eiser naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat sprake is van onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. Dat eiser niet zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien – wat daar ook van zij – leidt niet tot een ander oordeel.
19. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
Slot
20. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen besluit II geen doel treffen. Het beroep, voor zover gericht tegen besluit II, dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
21. De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Niet gebleken is dat eiser tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
22. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 1.092,50 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op besluit II en 1 punt voor de zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
23. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit I, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen besluit II, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.092,50;
- bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Arnhem, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
- bepaalt ten slotte dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mr. F.J. de Vries en mr. H.J. Klein Egelink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: